Bewijs alle dingen, hou vast aan al wat goed is - Paulus.
NIEUWE EN UITGEBREIDE UITGAVE.
Gepubliceerd door Tentmaker Publications
BOSTON:
UNIVERSALIST PUBLISHING HOUSE,
No. 37 CORNWILL
Toegevoegd volgens de Act of Congress in het jaar 1855, door James M. Usher,
In het kantoor van de klerk van het District Court of the District of Massachusetts.
Stereotyped door HOBART & ROBBINS,
New England Type and Stereotype Foundry,
BOSTON.
Omgezet in electronisch formaat door Matt Thomas, 1997
Gepubliceerd door
Tentmaker Publications
118 Walnut
Hermann, MO 65041
573-486-3825
www.tentmaker.org
VOORWOORD
Dit werkje is geschreven met als doel een schets te leveren van het betoog waarmee aangetoond wordt dat de leer van de "eindeloze bestraffing" niet van goddelijke oorsprong is, maar rechtstreeks naspeurbaar is naar een heidense bron.
Het is niet bedoeld als een uitgebreide, filosofische of kritische bespreking van het onderwerp, zoals de omvang van het werk zal aantonen, maar alleen als een populaire presentatie van de methode van bewijsvoering en van de leidende feiten en autoriteiten waarop het betoog rust.
Zij die tijd en bronnen van informatie ter beschikking hebben zullen voor zichzelf een meer grondig onderzoek moeten binnentreden. Voor dezen is dit werk niet ontworpen; maar voor hen die de gelegenheid niet hebben, noch de boeken, noodzakelijk voor een compleet en kritisch onderzoek van de zaak, is dit een korte uiteenzetting van de feiten en argumenten waarop de bewering is gebaseerd dat de leer van eindeloze kwellingen van heidense oorsprong is.
Dit zal de afwezigheid van vele dingen verklaren die de lezer terecht hier zou verwachten te vinden en die terecht een plek opeisen in een werk dat een titel als deze draagt.
Het behandelde onderwerp is er een van groot belang en heeft gelijkelijk belang voor de zuiverheid van christelijke leer en de blijdschap en kracht van hen die geloven. Het verlangt elke dag meer en meer aandacht van serieuze en nadenkende geesten. En aan alle kanten, en in de kerken van alle sekten, is er een toenemend onderzoek naar de fundamenten van de leer en snel groeiende twijfels aan haar goddelijke oorsprong en gezag. Het is mogelijk dat de nu volgende pagina's kunnen helpen om een paar van de vragen te beantwoorden die uit deze gedachtentoestand naar boven komen en aantonen hoe een leer, grondig heidens in oorsprong en karakter, aangenomen werd door de christelijke kerk.
De verkoop van de eerste druk van bijna tweeduizend exemplaren in de tijdspanne van drie of vier maanden, zonder enige vorm van reclame, heeft mij bemoedigd te geloven dat het werk in een behoefte voorziet en dienstbaar zal zijn aan de goede zaak van de waarheid. In de voorbereiding van de huidige druk heb ik daarom aanzienlijke toevoegingen aangebracht en, zo hoop ik, ook verbeteringen, in de hoop het waardiger en meer bruikbaar te maken. Twee hoofdstukken en twee hele secties zijn toegevoegd en de hoofdstukken drie, vier en zes zijn aanmerkelijk uitgebreid en het betoog is geïllustreerd en versterkt door nieuwe feite en autoriteiten.
Het boek is nog steeds verre van wat ik zou wensen, of wat het zou kunnen zijn als tijd en alle middelen van onderzoek ter beschikking zouden staan. Maar ik zend het opnieuw uit zoals het is, om het werk te doen wat het kan, gelovend dat, in het conflict van meningen, alleen de waarheid onsterfelijk is en blij vertrouwend, zodat, uiteindelijk, alle fouten en alle kwaad zullen vergaan.
* * * * * * *
Sinds het bovenstaande werd geschreven is dit werk doorheen verschillende grote bewerkingen gegaan. De huidige uitgave heeft aanvullende getuigenissen die het betoog in haar verschillende takken versterken. De meeste van deze, met uitzondering van die verband houden met de hoofdstukken III en IX, die ingevoegd zijn in de hoofdtekst, zijn bijeen gebracht in een enkel hoofdstuk aan het einde van het boek; en om verwijzingen te faciliteren zijn voetnoten aan de hoofdstukken toegevoegd geworden en aan de secties waartoe verscheidene behoren.
Boston, januari 1871.
*************
INHOUD
HOOFDSTUK 1.
DE PERIODE VÓÓR DE WET.
Geen wet aangekondigd aan onze eerste ouders met daaraan de straf van eindeloze bestraffing verbonden.
Niet onthuld in de geschiedenis van hun overtreding, noch in die van Kaïn, de Zondvloed of Sodom en Gomorra.
HOOFDSTUK 2.
DE PERIODE ONDER DE WET.
SECTIE 1 - Eindeloze bestraffing niet door Mozes geleerd in de Wet; - noch wordt het ergens anders in de Bijbelse geschiedenis van de Joden genoemd.
SECTIE 2 - Getuigenis van Orthodoxe critici en theologen op dit punt.
SECTIE 3 - Oud-Testamentische leer van hel, Sheol.
SECTIE 4 - Algemene toepassing van het betoog.
SECTIE 5 - Tegenwerpingen tegen het voorgaande betoog beantwoord.
HOOFDSTUK 3.
Eindeloze bestraffing is van heidense oorsprong.
SECTIE 1 - Beschrijving van de heidense hel, de locatie, bewoners en bestraffingen, vergeleken met de kerkleer.
SECTIE 2 - De leer uitgevonden door heidense wetgevers en dichters; aangetoond door hun eigen belijdenis - de Egyptische oorsprong er van.
HOOFDSTUK 4.
DE JODEN LEENDEN DE LEER VAN DE HEIDENEN.
Het historische betoog op dit punt.
HOOFDSTUK 5.
EINDELOZE BESTRAFFING NIET GELEERD IN HET NIEUWE TESTAMENT.
SECTIE 1 - redding door Christus niet uit dit.
SECTIE 2 - De Nieuw Testamentische leer over de hel.
SECTIE 3 - Onuitblusbaar vuur; hoe gebruikt in de Schriften; hoe gebruikt door Griekse schrijvers.
SECTIE 4 - Altijddurend, eeuwig en voor altijd: niet eindeloos.
- getuigenis van lexicografen en critici.
- gebruik door Griekse auteurs.
- Schriftuurlijk gebruik.
SECTIE 5 - de Tweede Dood.
HOOFDSTUK 6.
DE INTRODUCTIE VAN DE LEER IN DE CHRISTELIJKE KERK.
De algemene corruptie van de vroeg kerk.
Eerste verschijning van de leer - haar vorm.
Eerst: de bozen niet opgewekt uit de doden of onderwereld.
Tweede: opgestaan en gestraft.
Derde: toekomstige bestraffing, eindigend in vernietiging.
Vierde: eindeloze bestraffing.
Veroordeling van universalisme en eindeloze bestraffing als orthodox aangenomen, 553 n. Chr.
HOOFDSTUK 7.
DE LEER SCHEPT EEN WREDE EN WREKENDE GEEST, ZOALS AANGETOOND IN DE GESCHIEDENIS.
Invloed van geloof op karakter.
Tertullianus' gejuich.
Katholieke kruistochten tegen de Albigenzen.
De moord op St. Bathelomeüs.
De katholieke Inquisitie.
De Spaanse Inquisitie; haar invloed op de samenleving; noot.
De invloed niet beperkt tot de katholieke gelovigen van de leer.
HOOFDSTUK 8.
DE VERGELIJKENDE MORELE INVLOED VAN GELOOF EN ONGELOOF IN EINDELOZE BESTRAFFING - HISTORISCH CONTRAST.
De invloed op de moraal van de heiden; Grieken, Romeinen, Burmanen.
Het karakter van de Farizeeën en Sadduceeën tegengesteld in verband met dit punt.
HOOFDSTUK 9.
DE INVLOED VAN DE LEER OP DE BLIJDSCHAP VAN DE GELOVIGEN - GEÏLLUSTREERD VANUIT HUN EIGEN BELIJDENISSEN.
Getuigenis van Saurin, Stuart, Barnes, Henry Ward Beecher.
HOOFDSTUK 10.
AANVULLENDE GETUIGENISSEN OVER DE VRAAGSTUKKEN DIE IN DE VOORGAANDE HOOFDSTUKKEN ZIJN BESPROKEN.
************
HOOFDSTUK 1.
DE PERIODE VÓÓR DE WET.
De volgende twee posities zullen, zo geloven wij, door alle Christenen onderschreven worden.
1e. Indien de leer van de eindeloze bestraffing, zoals toegegeven door haar gelovigen, absoluut en onmisbaar noodzakelijk moet zijn voor de bewaring van deugdzaamheid en om de gehoorzaamheid aan de wetten van God te perfectioneren; indien dit de heilzame en reddende invloed van de leer zal zijn, dan vormt dit een van de sterkst mogelijke redenen om het aan de mensheid te onthullen in de allervroegste periode van de wereldgeschiedenis.
2e. Indien eindeloze bestraffing waar zou zijn, is het vreselijk waar voor allen die in gevaar zijn, waarin een andere krachtige reden te vinden is waarom het op de helderste wijze, in de allervroegste ochtend van de schepping, bekend gemaakt had moeten zijn! Op z'n helderst: er had geen twijfel over mogen gelaten zijn en duisterheid, door het gebruik van onbepaalde termen; maar het had verkondigd moeten worden in taal waarover geen misverstand zou kunnen bestaan, als dat het geval zou zijn. Er zou zelfs niet de mogelijkheid van een vergissing mogen zijn in een zaak van zulk een groot en te vrezen belang; het zou door een speciaal wonder gegraveerd moeten worden in elke ziel die God in deze wereld heeft gezonden.
Laten wij dan voortgaan te onderzoeken of we iets van zulk een openbaring van de leer hebben. Toen God Adam en Eva schiep en hen in de Hof van Eden plaatste, kondigde Hij hen toen enige wet aan om te houden, die verbonden aan de onderhavige straf? Zeker, het recht vereiste dat, als Hij hen had gedwongen onderschikt te zijn aan dit vreselijke risico, Hij hen zowel de wet als haar straf in specifieke woorden uiteen zou zetten. Deed Hij dat? Waar is het verslag er van? Lees nijver de eerste en tweede hoofdstukken van Genesis en kijk of er iets dergelijks daarin is opgetekend in verband met de schepping van de mens.
In hoofdstuk 2 de verzen 15 tot 17 hebben we deze stelling:
15 En JAHWEH Elohim neemt de mens en doet hem zich vestigen in de tuin van Eden, om haar te dienen en haar te bewaken.
16 En JAHWEH Elohim geeft instructie aan de mens, zeggend: "Vanaf elke boom van de tuin eet jij om te eten,
17 maar vanaf de boom van de kennis van goed en kwaad, vanaf hem eet jij niet. Want in de dag van jouw eten sterf jij stervend."
Dit is het enige verslag dat we hebben met betrekking tot het onderwerp, maar er is hier geen morele wet die uitgesproken wordt als de toekomstige levensregel voor hen en voor heel hun nageslacht. Hen wordt eenvoudig opgedragen niet te eten van de verboden boom. Of ze dit nu op een letterlijke of allegorische manier begrepen, we kunnen niet veronderstellen dat we hier de formele aankondiging van een goddelijke wet hebben die de gehoorzaamheid van heel de mensheid opeiste op straffe van eindeloze kwelling. We kunnen zeker niet geloven dat God het grote drama van ons leven op deze aarde zou openen, dat zulke eindeloze gevolgen zou hebben, in zulke korte en te betwijfelen taal en met zo weinig specificatie, waar zoveel nodig was.
Vinden we, met betrekking tot de straf op het niet gehoorzamen van de opdracht, enige uitspraak die gezien zou kunnen worden als eindeloze bestraffing? "In de dag van jouw eten sterf jij stervend." Maar dit is heel anders dan te zeggen: "Jij zal, na de dood van het lichaam, onderworpen worden aan de kwellingen van een eindeloze hel."
Ons wordt met zekerheid verteld dat dit betekent: "dood in tijd, geestelijk dood en eeuwige dood;" maar waar is daarvan het bewijs? Zo'n vreselijke leer moet niet verondersteld worden, maar aangetoond door bewijs dat niet te betwijfelen valt. Wie zou kunnen geloven dat God zo'n te vrezen bestraffing zou onthullen in taal die gemakkelijk mis te verstaan is - door het enkele woord "sterven," een uitdrukking die in zo'n verscheidenheid aan betekenissen wordt gebruikt, mogelijk tot zo'n wijds gebruik?
Zou enige aardse ouder, als de onsterfelijke redding van zijn kinderen op het spel staat, zo onvoorzichtig zijn geweest in zijn spreken? Zou hij taal gebruikt hebben die zo makkelijk misverstaan zou kunnen worden? Zou hij niet veeleer de vreselijke waarheid hebben aangekondigd in woorden die niet betwijfeld kunnen worden? Trouwens, als de ellende van deze bestraffing zo effectief zouden zijn in het voorkomen van overtreding, dan was dit een andere reden geweest voor een specifieke uitspraak over de gevolgen van ongehoorzaamheid. Indien het betoog op dit punt juist is, dan zou een duidelijke, open bedreiging van eindeloos wee bij de poort van Eden, toen zij daar binnen gingen, hen weggehouden hebben van de verboden boom en hen en ons ras gered hebben van de vreselijke kwaden die volgden op de intrede van zonde in de wereld.
Maar laten we ons nu keren tot het verslag van hun overtreding en van een paar andere voorbeelden, waar, als de leer van goddelijke oorsprong en gezag is, we toch zeker mogen verwachten ze aangekondigd te vinden en het gewicht van haar vreselijke vloek gebracht op de schuldige slachtoffers.
1. De eerste overtreding. Genesis 3:1-17. Aangezien dit het begin is van de verdrietige tragedie van het kwaad, mogen we, als die uit God is, uitzien naar een bepaalde onthulling van de leer in terugblik. Maar er wordt in verwijzing er naar geen woord over gezegd, noch is er enige dreiging met bestraffing die er mee verward kan worden!
De slang wordt vervloekt en de grond wordt vervloekt, maar niet de man of de vrouw! En neem zorgvuldig alle woorden van de zin waar. Terwijl er vermelding wordt gemaakt van kwaden die in dit leven verduurd zullen worden, wordt zelfs niet de vaagste toespeling gemaakt over enig kwaad of bestraffing voorbij dit leven. Als nu de leer van niet-eindigende kwelling na de dood waar zou zijn, hoe kunnen we dit dan verantwoorden? Kan het mogelijk zijn dat God zo zorgvuldig zou zijn dat Hij alle kleine kwaden vermeldt, maar geheel en al overslaat de vreselijke weeën te noemen die geen einde hebben?
Wie kan geloven dat een rechtvaardig wetgever en heerser zó met zijn volk zou omgaan? En bovenal, wie kan geloven dat de goddelijke Vader zo verraderlijk zou omgaan met Zijn eigen kinderen?
Maar hoe anders ligt de zaak wanneer we komen tot de leer van een hedendaagse vergelding voor zonde. In het prille begin waarschuwt God onze eerste ouders tegen overtreding en in de meest positieve termen verklaart Hij tot Adam: "Want in de dag van jouw eten sterf jij stervend." Is dit niet helder genoeg? In de dag van hun overtreding zouden zij sterven, of de straf voor hun zonde ondergaan, en dit was zeker boven alle vraag of twijfel verheven. En werd deze verzekering van God vervuld? Zeer zeker, want zodra hun zonde was begaan begon hun vergelding en stierven zij aan de vrede en vreugde van onschuld. De dag van hun overtreding was de dag van oordeel. Ze ondervonden dat het loon van zonde de dood was, of met andere woorden: ellende, vrees, angst en alle te vrezen gevolgen van wat verkeerd is. En opdat hun zaak hun nageslacht voordeel mocht brengen werd een nauwkeurige verklaring van de te betreuren gevolgen opgesteld en openbaar gemaakt als een waarschuwing voor toekomstige geslachten.
2. Kaïn, of de moord op Abel. Genesis 4:1-16. Hier hebben we een voorbeeld van de grootste van alle misdaden: moord - de moord op een broer! We mogen nu toch zeker verwachten dat de leer van eindeloze bestraffing wordt onthuld en het zou schijnen dat, als het waar is, er geen mogelijke weg zal zijn om die te ontlopen. Dit was de eerste gebeurtenis van deze vreselijke misdaad, en, Kaín blootgesteld zijnde aan de te vrezen straf, dit zou de tijd moeten zijn om de donder van verschrikkingen door de wereld te laten rollen, als een waarschuwing aan alle komende generaties! Indien waar zou dit gedaan moeten zijn; en toch hebben we in heel het verslag geen enkel woord over het onderwerp, er werd niet met de minste aanduiding van zulk een straf gedreigd.
Het hele verslag is als volgt:
"10 En Hij zegt: "Wat deed je? De stem van het bloed van jouw broeder schreeuwt tot Mij vanaf de grond!
11 En nu, vervloekt ben je, weg vanaf de grond, die haar mond wijd open doet om het bloed van jouw broeder van jouw hand tot zich te nemen.
12 Wanneer jij de grond dient zal zij niet doorgaan jou van haar energie te geven. Dolend en zwervend ben jij op de aarde"(Gen. 4:10-12;SW)
Dit is alles wat we hebben op het gebied van bestraffing of dreigementen; en is er hier iets dat lijkt op eindeloze kwellingen voorbij dit leven, iets dat de gedachte veronderstelt van zulk een oordeel? In het geheel niet; de schuldige man wordt vervloekt van de aarde, wat is om haar vruchten te weigeren aan zijn cultuur, en is verdreven als een vagebond; en dat is het einde van het verslag.
En het is duidelijk dat Kaïn de dreigementen van oordeel niet begreep als inhoudend eindeloos wee, want zijn vrees is geheel beperkt tot de aarde - de dreiging van wraak, van gedood worden en de gruwelen van een leven als een verworpene en een vagebond.
13 En Kaïn zegt tot JAHWEH: "Mijn verdorvenheid is te groot om te dragen.
14 Aanschouw, U drijft mij vandaag uit vanaf de oppervlakte van de grond en vanaf Uw aangezicht word ik verborgen, en ik ben een dolende en een zwervende op de aarde. En indien iemand mij vind, hij doodt mij."(Gen. 4:13,14;SW)
Deze zijn alle kwaden waarvan Kaïn notitie geeft en met het oog er op roept hij uit: "Mijn verdorvenheid is te groot om te dragen."
Nu stellen we de vraag: Kan het zo zijn dat, naast de hier genoemde bestraffingen, Kaïn na de dood onderworpen moest worden aan eindeloze kwellingen, maar volkomen onwetend werd gelaten van het te vrezen lot dat hem wachtte? En als de schuldige en diep ongelukkige man dacht dat de straf die feitelijk werd gegeven groter was dan hij kon dragen, wat zou hij gezegd hebben als er, in toevoeging hierop, gedreigd zou zijn met het lijden in een eindeloze hel?
En is het mogelijk te geloven, als dit het doel van God was, dat Hij met betrekking hiertoe geheel stil zou blijven? Was het juist om stil te blijven als het vreselijke lot van Kaïn gediend zou hebben als een waarschuwing aan en een weerhouder voor allen die na hem zouden komen?
In vers 15 staat: "Iemand die Kaïn doodt, zevenvoudig wordt hij gewroken!" Indien oneindige, eindeloze kwelling de straf van Kaïn was, hoe kan dan op een ander zevenvoudig meer dan dit opgelegd worden? En toch staat het zo geschreven en daarom kon Kaïn's bestraffing niet eindeloos wee zijn, anders kan er niet zoiets zijn als een zevenvoudig wee!
3. De Zondvloed, of de vernietiging van de oude wereld. Genesis 6-8. Hier hebben we een van de meest opmerkelijke voorbeelden van boosaardigheid en oordeel opgetekend in de Bijbel. En indien er ooit iets gezegd kan worden over het onderwerp van eindeloze bestraffing, dan zouden we er hier naar mogen zoeken met de zekerheid het te vinden. De beschrijving van de overvloeiende boosaardigheid van de mensen die in de Vloed vernietigd werden is te zien in de verzen 5, 11 en 13 van hoofdstuk 6. Het hart was overgegeven aan kwaad, en "niets dan kwaad, heel de dag," "en Elohim ziet de aarde en aanschouw, ze wordt geruïneerd, want alle vlees ruïneerde zijn weg op de aarde." Hier waren dan precies de tijd, de omstandigheden, die de onthulling en prediking van eindeloze bestraffing vereiste, indien, zoals bevestigd, de invloed er van behoudend en reddend was. Dit was het gelegenheid om het bekend te maken, zodat door de schrikwekkende en onderschikkende kracht de verdorven en corrupte mensen weggekeerd zouden kunnen worden van hun zonden en de wereld daardoor gered kon worden van de overweldigende gruwelen van de Vloed.
En toch wordt ook hier, in heel het verslag, geen woord gezegd over het onderwerp. Noach, die "een prediker van rechtvaardigheid" was, was niet een prediker van eindeloze bestraffing. Er wordt nergens vermeld dat hij ooit een letter er van geademd heeft in verband er mee, noch is er een enkele zin in het verslag van deze gebeurtenis die aantoont dat God dit dreigde of dat er een poging werd gedaan door de invloed er van de mensen te weerhouden of om te vormen. Indien de leer zich inspande de gunstige invloed er van te beschrijven, deed God dan alles wat Hij had kunnen doen om hen om te vormen en te redden?
Maar opnieuw: in het verslag van hun oordeel wordt ons verteld dat alles wat ademde door de Vloed van de oppervlakte van de aarde werd vernietigd. En hiermee wordt het verslag afgesloten - 6:11-17, 7:10-24. Als zij nu, zoals wordt beweerd, niet alleen door de Vloed werden vernietigd, maar daarna onderworpen werden aan de martelingen van een wereld van niet ophoudend wee, is het dan niet vreemd dat hier geen melding wordt gemaakt, zelfs geen verwijzing? Is het mogelijk dat al het andere zorgvuldig verbonden zou zijn, zelfs de hoogte van de wateren boven de bergen en het aantal dagen dat zij de overhand hadden, en dat toch de eindeloze en niet te beschrijven kwellingen van een hel, het meest vreselijke deel van het oordeel en het meest belangrijke voor de wereld en voor ons, geheel weggelaten zou worden, en dat zonder één woord van uitleg?
4. Vernietiging van Sodom en Gomorra. Genesis 18, 19. Hier hebben we een ander voorval van opmerkelijke boosaardigheid en vreselijk oordeel. Toch vinden we bij onderzoek dat er aan de Sodomieten geen waarschuwing over eindeloos vuur wordt gegeven, waarbij de ziel onderschikt zou worden na het vuur waardoor het lichaam zou vergaan. De extreme boosaardigheid van de mensen wordt met beeldende kracht naar voren gebracht in de scene die in hoofdstuk 18:23-33 wordt beschreven; en het zou, indien waar, een juiste gelegenheid lijken voor een onthulling over eindeloze bestraffing; want zulken, als die er zouden zijn, moeten zeker de slachtoffers er van zijn. Maar indien we ons tot het verslag richten, hoofdstuk 19;24,25, dan vinden we dat het nog geen hint over de zaak bevat, noch op de wijze van een waarschuwing aan de Sodomieten, noch van de geschiedenis voor het weerhouden van toekomstige overtreders. Indien dit waar is, hoe kan dan deze weglating verklaard worden in harmonie met de erkende principes van het recht, om maar niet te spreken van genade?
Wat zouden we zeggen van een heerser die een wet zou publiceren, daaraan de straf van tien slagen verbindend voor elke overtreding, en dan, dit toegepast hebbend, voort zou gaan de overtreder te doen branden boven een laag vuur, totdat hij onder de kwelling ineenstortte en stierf? En wat zouden we denken, als hij, met duivelse genialiteit, er in zou slagen elk van zijn slachtoffers een heel jaar, of misschien wel tien jaren, in leven te houden, opdat de trage marteling met die tijd verlengd zou worden, en dit alles geheim gehouden zou zijn toen de wet gepubliceerd werd en de korte straf van tien slagen tot de bestraffing verklaard zou worden?
Toch is dit precies de staat van de zaak in het onderhavige oordeel, indien de Sodomieten in eindeloze kwellingen gezonden zouden zijn.
Het probleem wordt niet verwijderd door te verwijzen naar Judas 7. Want in de eerste plaats stelt "de gerechtigheid ondergaande van aionisch vuur" niet het punt van eindeloos lijden vast. "Aionisch" vuur en eindeloos vuur zijn twee dingen die geheel onderscheiden van elkaar zijn. Het originele woord betekent gewoon een onbepaalde tijd. In de tweede plaats, zo wordt gezegd, worden ze "gesteld als een VOORBEELD, de wraak lijdend," etc. Nu wordt juist dit betoog gebaseerd op het feit dat de geschiedenis van de omverwerping van Sodom ons niet voorziet van een voorbeeld van eindeloze kwelling, aangezien door Mozes geen enkel woord over het onderwerp is gezegd, vanaf het begin tot aan het einde van zijn verslag. Waar is dan het voorbeeld?
Toegeven dat de algemene interpretatie van Judas correct is, doet ons betrekken bij een niet te ontwarren probleem, want ten eerste stelt het een onwaarheid, aangezien de Sodomieten niet gesteld werden als een voorbeeld van eindeloze bestraffing in de onzichtbare wereld, omdat er geen verslag van gegeven is door Mozes of de profeten of enig andere heilige schrijver. Ten tweede: hoe is het mogelijk dat alle vermelding van de zaak weggelaten werd tot de tijd van Judas en dan incidenteel, zoals duidelijk is, op de wijze van een illustratie? Indien er enige weerhoudende kracht in het voorbeeld is, waarom werd het dan sowieso meer dan tweeduizend jaren verborgen gehouden? Het had hen kunnen redden! Waarom gaf de heilige geschiedkundige er geen verslag van, opdat de miljoenen die leefden en vergingen tussen de gebeurtenis en de tijd van Judas voordeel hadden kunnen hebben van het voorbeeld? Indien hij geïnspireerd was, wist hij het dan niet? En als dat wel zo was, waarom hield hij zich stil?
Maar als een voorbeeld van goddelijk oordeel over de slechten hier, in deze wereld, zichtbaar voor alle toekomstige generaties van mensen, was de vernietiging van Sodom een speciale opmerking waard en dat exact op het punt van Judas' betoog. En het is in dit licht dat het door een paar van de best-geïnformeerde orthodoxe commentatoren werd gezien.
Benson, in zijn opmerking over de plaats, zegt:
"Met hun lijden van de bestraffing van eeuwig(aionisch - vert.) vuur bedoelde St. Judas niet dat deze slechte personen toen, en voor altijd, zouden branden in een helle-vuur. Want hij deelde mede dat wat zij leden gesteld werd voor publieke consumptie en aan allen verscheen als een voorbeeld (of specimen) van God's ongenoegen over ontucht. Het vuur dat Sodom en Gomorra verteerde mag eeuwig genoemd worden, omdat het brandde tot het hen volkomen verteerd had, voorbij de mogelijkheid dat zij ooit weer bewoond of herbouwd zouden worden."
Whitby's opmerkingen zijn soortgelijk:
"Er wordt van hen gezegd dat zij de wraak van eeuwig vuur lijden, niet omdat hun zielen op dit moment gestraft worden in helle-vuur, maar omdat zij, en hun steden, vergingen door dat vuur uit de hemel, dat een blijvend en niet te herstellen vernietiging over hen bracht. ... Noch is er iets meer algemeen en bekend in de Schrift dan een grondige en niet te herstellen bezoeking, waarvan de effecten en tekenen nog steeds aanwezig zijn, door het woord aionios, dat we hier weergeven met eeuwig."
Gilpin zegt:
"De apostel kan niet goed toekomstige bestraffingen bedoelen, omdat hij het noemt als iets dat een zichtbaar voorbeeld voor allen zou moeten zijn."
En anderen met hetzelfde effect- zie Paige's Selecties op dit onderwerp.
En zo zouden we het onderzoek kunnen volgen met betrekking tot elk geval van overtreffende boosaardigheid of grote misdaden, en zouden we, in alle gevallen, een specifieke uitspraak kunnen vinden van de oordelen die op aarde uitgevoerd worden, tot en met de doodstraf, maar dezelfde schitterende stilte met betrekking tot het aanvullende oordeel van eindeloze kwelling na de dood. We hebben verslagen van de bouwers van Babel, de broers van Jozef, de vernietiging van Farao en diens menigte, de vrouw van Lot, enz., maar in geen van deze vinden we een woord over enig oordeel dat ook maar lijkt op eindeloos wee - geen woord van enig oordeel na de dood. Indien deze zondaren, na het ondergaan van de bestraffingen die in de Bijbel staan opgetekend, overgedragen zouden zijn aan oneindig grotere bestraffingen, die zonder einde door zouden gaan, dan is door de Bijbelschrijvers de meest bestudeerde verberging opzettelijk gehandhaafd met betrekking tot het onderwerp, of anders waren zij net zo volkomen onwetend over de zaak als wij dat zijn.
Maar geen denkbare reden kan bedacht worden om dit geweldige feit te verbergen, als het een feit zou zijn, maar alle reden om het aan heel de wereld te onthullen en bevestigen. Indien zij iets in deze zin gekend of geloofd zouden hebben, dan hadden ze nooit stil kunnen blijven. De enig mogelijke gevolgtrekking is dat de mensen vóór de Wet zeker niets wisten over de leer van eindeloze kwellingen na de dood. Indien het waar is, is het in de lange periode van 2500 jaren niet onthuld geworden, van de schepping tot het geven van de Wet op de Berg Sinaï. Indien waar is het onmogelijk te geloven dat God het al die tijd voor Zijn kinderen in het duister zou hebben gehouden; dat er geen hint, geen zinspeling er over, een plaats gevonden zou hebben in Zijn onthulling aan de Aarstvaders, dat Hij nooit gedreigd zou hebben met iets dat er maar op lijkt, in zulke gevallen van extreme boosaardigheid als die van Kaïn, de Sodomieten en de corrupte inwoners van de oude wereld.
De rechtvaardige en onontkoombare conclusie is dan dat 25 eeuwen lang God geen ontwerp of gedachte heeft gehad van het aan Zijn kinderen toebrengen van een zo vreselijk kwaad als eindeloze bestraffing. En daarom, indien wij het onthuld vinden in enig volgend deel van de Bijbel, zal het duidelijk zijn dat het een doel heeft dat Hij heeft gevormd sinds de Aartsvaderlijke periode en dat het geen deel uitmaakte van Zijn oorspronkelijke plan met de wereld, maar iets dat Hij er sindsdien aan toegevoegd heeft.
De volgende stap, daarom, in dit onderzoek, is een onderzoek te doen naar de verslagen van de Wet, om zo vast te stellen of we daar enige onthulling van de leer hebben.
***********
HOOFDSTUK 2
DE PERIODE ONDER DE WET
Het is nu, onder gelovigen in de leer van eindeloze bestraffing, algemeen bekend en toegestaan dat het niet onthuld of erkend is door de wet van Mozes. De feiten in dit opzicht zijn zo tastbaar en beslissend voor elke nijvere student van de Bijbel, dat het moeilijk zou zijn te ontkennen dat de Mozaïsche bedeling geheel en al een bedeling van aardse beloningen en bestraffingen is; dat de vergeldingen prompt volgen op de stappen van overtreding. Zowel de verslagen van de wet en de geschiedenis van het Joodse volk doorheen een periode van 1500 jaren, laten dit zien met een onderscheiding en volheid die alle vraag te boven gaat, zoals we nu zullen gaan zien.
SECTIE 1
BETOOG UIT DE WET ZELF EN UIT DE GESCHIEDENIS VAN DE JODEN
Laten we eerst de opmerkelijke uitspraak van de vraag onderzoeken die in Deuteronomium 28 te vinden is. De ruimte zal mij toestaan slechts een paar verzen te citeren, maar ik nodig de lezer van harte uit, voordat hij verder gaat, de Bijbel ter hand te nemen en zorgvuldig het hele hoofdstuk door te lezen, iets wat buitengewoon belangrijk is voor ons onderzoek.
"15 En het gebeurt indien jij niet naar de stem van JAHWEH, jouw Elohim, luistert, om al Zijn instructies en Zijn statuten in acht te nemen en te doen die ik jou vandaag als instructie geef, dat al deze vloekuitsprekingen over jou komen en zij jou inhalen.
16 Vervloekt wordt jij in de stad en vervloekt wordt jij in het veld.
17 Vervloekt wordt jouw mand en jouw deegtrog.
18 Vervloekt wordt de vrucht van jouw buik en de vrucht van jouw grond en de worp van jouw huisdieren en de aanwas van jouw kleinvee.
19 Vervloekt wordt jij bij jouw inkomen en vervloekt wordt jij bij jouw uitgaan.
20 JAHWEH zal in jou de vloek zenden, de verwarring en de berisping, bij elke onderneming van jouw hand die jij zal doen..."(Deut. 28:15-20;SW - men leze ook de verzen 21 t/m 44)
"45 En al deze vloekuitsprekingen komen over jou, en zij achtervolgen jou en zij halen jou in, totdat jij uitgeroeid bent, omdat jij niet luisterde naar de stem van JAHWEH, jouw Elohim, om Zijn instructies en Zijn statuten in acht te nemen die Hij aan jou als instructie gaf.
46 En zij zijn als teken en als wonder onder jou en onder jouw zaad, tot de aion.
47 Aangezien jij niet JAHWEH, jouw Elohim, diende met vreugde en met de goedheid van jouw hart over de veelheid van alles,
48 dien jij jouw vijanden die JAHWEH tegen jou zal zenden, met hongersnood en met dorst en met naaktheid en met gebrek aan alles. En Hij geeft een ijzeren juk op jouw hals, totdat Hij jou uitgeroeid heeft."(Deut. 28:45-48;SW)
Nu hebben we hier, in dit belangrijke document, uitgebreid en met iedere variëteit van specificatie, de oordelen en bestraffingen uiteengezet waarmee God dreigt de Joden te bezoeken voor hun overtredingen van Zijn wetten; maar er wordt geen woord gesproken met betrekking tot de bestraffingen van een eindeloze hel na de dood. Alle kwaden die op hen zouden komen zijn van tijdelijke aard, zoals alleen toegebracht kunnen worden in het lichaam, terwijl op de aarde: plagen en ziekten, veepest onder het vee en meeldauw op hun wijnstokken en granen; sprinkhanen in de velden en boomgaarden; honger, dorst en naaktheid; vloeken op stad en land, vloeken thuis en overzee; de verwoesting van hun land door hun vijanden, verbanning en gevangenschap.
Deze zijn de enige straffen die aan de wet van Mozes verbonden zijn waarover we enige informatie hebben; en deze werden ten volle ten uitvoer gebracht op de hoofden van het overtredende en rebellerende volk.
Er loopt door hun geschiedenis een systeem van strikt en vergeldend oordeel, waarvan de God van Jakob de beheerder is. Binnen de grenzen van deze bijzondere bedeling ontmoette waardigheid haar beloning en ondeugd haar bestraffing, met een regelmaat die direct onfeilbaar en berucht was. De natie wordt aan ons onder zeer verschillende houdingen gepresenteerd: onder richters, onder koningen, in vrede en in oorlog, overwinnend en overwonnen, welvarend en geteisterd, thuis en elders, vrij en gebonden; maar wat ook de toestand of periode was waarin we hun geschiedenis zien, we komen direct in aanraking met het onderhanden zijnde principe.
Dit is absoluut waar. Heel de geschiedenis van het Joodse volk als natie en als individuen, van generatie tot generatie, laat zien met welke precisie de dreigementen van de wet in oordelen vervuld werden. Wanneer zij gehoorzaam waren deed de Heer hen voorspoed hebben en beloonde Hij hen met vruchtbare seizoenen, met toenemende weelde en macht, en maakt Hij hen superieur aan hun vijanden. Maar wanneer ze rebelleerden en boosaardig waren, dan volgde tegenspoed, nederlaag, gevangenschap en alle fysieke rampspoeden waarmee in de Wet werd gedreigd.
Maar dit alles is terwijl we geen letter over een eindeloze ellende hebben die aan alle andere ellende toegevoegd zal worden. In geen enkel geval van rebellie tegen God, niet wanneer hun verdorvenheid en afgoderij op hun hoogste punt van misdaad en godslastering waren, vinden we hen bedreigd met de kwellingen van een hel voorbij het huidige leven.
Indien wij nu werkelijk aan dit bloot gesteld zouden worden, indien zij feitelijk in deze hel geworpen zouden zijn, is het het meest onverklaarbare ding in de regering van God, dat Hij dit zou doen zonder ook maar één opmerking aan de slachtoffers, en tegelijkertijd geen zin of woord van hun verschrikkelijke lot achterlaten als een afschrikking aan toekomstige overtreders!
Maar laten we nu eens kijken naar één of twee gevallen van individuele misdaad, waar we terecht de een of andere verklaring van de leerstelling verwachten te vinden, indien die tenminste waar zou zijn.
1. Het geval van Abimelech - Richteren 9.
We vinden zijn overtreding vermeld in de verzen 5 en 6.
"En hij komt bij het huis van zijn vader, in Ofra, en hij doodt zijn broeders, zonen van Jerubbaäl, zeventig mannen, op één steen, en Jotam, de jongste zoon van Jerubbaäl, resteert, want hij had zich verscholen. En alle bezitters van Sichem verzamelden zich en heel Bet-Millo, en zij gaan en zij doen Abimelech regeren als koning bij de eik die gestut is in Sichem."
Hier is de zonde en die is vreselijk genoeg. Niets kan dit bloedige offer op het altaar van ambitie overtreffen. Met één klap gebeurden zeventig moorden, min één, en de slachtoffers waren zijn eigen broers, beenderen van zijn beenderen, vlees van zijn vlees; en door deze zee van verwant bloed waadde hij naar de troon! Zeker, indien er ooit een zondaar was die gekleurd was door de "zwartheid van duisternis," dan was Abimelech wel de man! En indien de vlammende pit van eindeloze ellende geen verzinsel is, maar een plechtig feit, dan zullen we nu er iets over horen in de zin van vergelding van de zonde van deze schuldige ellendeling.
Wel, hier is het verslag:
"En Abimelech komt tot aan de toren en hij vecht er tegen. En hij komt dichtbij, tot aan het portaal van de toren, om hem in vuur te verbranden. En een vrouw gooit de rijdende maalschijf op het hoofd van Abimelech en zij breekt zijn schedel kapot.
En hij roept haastig naar de knaap die zijn wapens draagt en hij zegt tot hem: "Trek jouw zwaard en breng mij ter dood, anders zullen zij over mij zeggen: Een vrouw doodde hem." En zijn knaap doorsteekt hem en hij sterft.
En de mannen van Israël zien dat Abimelech dood is en een ieder gaat naar zijn plaats.
En Elohim doet het kwaad van Abimelech terugkeren, dat hij deed tegen zijn vader, door zijn zeventig broers te doden. En al het kwaad van de mannen van Sichem deed Elohim terugkeren op hun hoofd, en de vloekuitspreking van Jotam, zoon van Jerubbaäl, komt op hen."(9:52-57)
Dit is het hele verslag van het oordeel, maar, zoals we zien, er is geen woord van eindeloze bestraffing. De wrede en bloeddorstige man wordt achtervolgd met kwaad, met rebellie door zijn vroegere vrienden, die hem koning maakten; en uiteindelijk, na vele worstelingen, wordt hij in de strijd verslagen en worden de mannen van Shechem levend verbrand in hun bolwerken. En daar eindigt het verslag, met alleen deze korte verklaring: "En Elohim doet het kwaad van Abimelech terugkeren, dat hij deed tegen zijn vader, door zijn zeventig broers te doden"(Richt. 9:56;SW). Natuurlijk, als het zo ging, kan het niet zo zijn dat hij vergolden zal worden met eindeloos wee. De vergelding is compleet, een voorbije gebeurtenis op aarde, en kan daarom niet in een toekomstige wereld zijn, voorgezet doorheen de eeuwigheid.
En van de mannen van Shechem wordt bevestigd dat God op hun hoofd "al het kwaad" vergold dat zij gedaan hadden. Opnieuw is het verleden tijd; toen en daar vergold Hij hen, en niet te dele, maar voor al hun kwade handelen. In de woorden van Bisschop Patrick:
"God, de Rechter van allen, strafte Abimelech en de mannen van Shechem naar hun verlangens, en Hij maakte hen de instrumenten van elkaars vernietiging; en het is opmerkelijk dat deze bestraffing hen snel overkwam, binnen vier jaren nadat hun misdaad was begaan."
Tot dusverre hebben we geen openbaring van de leer in terugblik, maar alleen de toedeling van de tijdelijke bestraffingen van de Wet. Maar nog één voorbeeld, van een ander soort.
2. Achitofel, de zelfmoord. (2 Sam. 17)
In de boosaardigheid en dood van deze man hebben we een geval van groot inzicht. Hij was een zeer slechte en wrede man, iemand zonder principes. En, zoals Dr. Clarke zegt: "Hij stierf een onvoorbereide en vervloekte dood." Hij legde gewelddadige handen aan zichzelf en dit ook nog temidden van zijn boosaardigheid. Van zulke personen weet de lezer heel wel wat door gelovigen in eindeloze bestraffing wordt gezegd: "Er is voor hen geen hoop - zij sterven in zonde, zonder berouw - hun allerlaatste daad is een misdaad, waarvoor in dit leven geen straf kan zijn - na de dood is er geen verandering; daarom moeten zij wegzinken in de eindeloze kwelling van de hel."
Als dit dan het geval is zullen we er nu zeker van horen. Indien dit waar is, en we er enige onthulling van hebben onder de Wet, dan zijn we uiteindelijk gekomen tot de gelegenheid die het zal oproepen. De doem van de schuldige zelfmoord zal helder en duidelijk aangekondigd worden als een waarschuwing aan allen die proberen in zijn voetstappen te volgen. Laten we ons dan keren tot het verslag:
"En Achitofel zag dat zijn raadgeving niet werd gedaan en hij zadelt de ezel. En hij staat op en hij gaat naar zijn huis, naar zijn stad. En hij geeft zijn huis instructie. En hij verhangt zich en hij sterft. En hij wordt begraven in het graf van zijn vader"(vers 23).
Dit is alles, elk woord! Geen letter van dat hij naar een plaats van blijvende marteling zou gezonden worden, na zijn dood. Ons wordt verteld dat hij zichzelf ophing, stierf en werd begraven. En daar laat de heilige historicus hem achter, zonder een woord van commentaar. Als er nu ooit een man leefde van wie het waarschijnlijk was dat hij in een put van kwellingen zou komen, als er zo'n plaats zou zijn, dan was deze boosaardige zelfmoordenaar de man. En is het denkbaar dat, als dit zijn doem zou zijn geweest, de goddelijke schrijver er in stilte aan voorbij zou willen of kunnen gaan?
Zou hij zorgvuldig zijn geweest door de onbelangrijke zaken te vermelden, dat hij zijn ezel zadelde, zijn huishouding in orde bracht, begraven werd in de graftombe van zijn vader, etc, en dan zelfs geen woord uitbracht met betrekking tot het vreselijke onderwerp van de eindeloze kwellingen voorbij de begrafenis en het graf? Wie kan dit geloven zonder een beschuldiging in te brengen tegen de rechtvaardigheid en de genade van God ten aanzien van alle komende generaties?
Tot dusverre, dan, bewaart de Wet zelf in haar uitspraak over straffen, de geschiedenis van de natie van de Joden, en van de meest opmerkelijke gevallen van misdaad onder de Wet, een nadrukkelijke stilte over het onderhanden zijnde onderwerp. Geen woord, niet de meest obscure toespeling op eindeloze bestraffing, wordt gevonden in welk van de goddelijke verslagen van overtredingen of oordelen dan ook.
SECTIE II.
HET GETUIGENIS VAN ORTHODOXE CRITICI EN THEOLOGEN.
Het doel van dit deel is het argument te bevestigen van het voorafgaande deel door enige van de meest geleerde en onpartijdige geleerden en godsgeleerden van de orthodoxe school op te roepen, zelf gelovigen in het dogma van een eindeloze hel, maar erkennend dat die niet geleerd wordt in de Wet van Mozes, noch in het Oude Testament.
MILMAN
De sanctie waarop de Hebreeuwse Wet was gegrondvest is buitengewoon. De wetgever (Mozes) handhaaft een duidelijke stilte op dat fundamentele artikel, is het niet van politieke, dan tenminste van godsdienstige wetgeving - beloning en straffen in een ander leven. Hij verving tijdelijke kastijdingen en tijdelijke zegeningen. Op overtreding van de grondwet volgde onontkoombaar mislukte oogsten, hongersnood, pestziekte, verslaan worden en gevangenschap; op handhaving overvloed, gezondheid, vruchtbaarheid, overwinning, onafhankelijkheid. Hoe heerlijk bevestigde de gebeurtenis de voorzegging van de geïnspireerde wetgever! Hoe leidde afvalligheid onveranderlijk tot tegenspoed - berouw en hervorming tot voorspoed!
BISSCHOP WARBURTON
In de Joodse republiek waren zowel de beloningen als straffen die door de hemel werden beloofd slechts tijdelijk, zoals gezondheid, lang leven, vrede, overvloed, heerschappij. Ziekten, voortijdige dood, oorlog, hongersnood, gebrek, onderschikkingen en gevangenschap. En in geen enkele plek in de Mozaïsche instellingen is er ook maar een noemen, of enige intelligente hint, van de beloningen en bestraffingen van een ander leven.
Toen Salomo de integriteit van de godsdienst herstelde, sprak hij een lang gebed uit tot de God van Israel, bestaande uit één lang verzoek voor de voortzetting van het oude verbond, gemaakt door de bediening van Mozes. Hij geeft een exact verslag van alle delen er van, en verklaart uitgebreid de sancties van de Joodse Wet en godsdienst. En hier, zoals in de geschriften van Mozes, vinden we niets dan tijdelijke beloningen en bestraffingen.
Warburton, en ook Whateley, hieronder geciteerd, staan er op dat de leer van een toekomstig bestaan niet in het Oude Testament wordt herkend. Dit hebben zij verkeerd, zoals we al in het vijfde deel van dit hoofdstuk hebben gepoogd aan te tonen.
ARNAULD
Deze auteur wordt door Warburton geciteerd, die hem "een groot en stralend ornament van de Gallische (Katholieke) kerk" noemt. Zijn getuigenis is het volgende:
"Het is het toppunt van onwetendheid aan deze waarheid te twijfelen, die een van de meest algemene van de Christelije religie is, en welke door alle Vaders bevestigd wordt, dat de beloften van het Oude Testament tijdelijk en aards waren, en dat de Joden God alleen aanbaden voor aardse zegeningen (les biens charnels)."
PALEY
Deze (Mozaïsche) bedeling hield zich bezig met tijdelijke beloningen en straffen. In Deuteronomium 28 vindt u Mozes, met ontzagwekkende plechtigheid, de zegeningen en vervloekingen uitsprekend die de kinderen van Israel te wachten stonden onder de bedeling waartoe ze geroepen waren. En u zal waarnemen dat deze zegeningen geheel uit wereldse voordelen bestonden en deze vervloekingen uit wereldse bestraffingen.
PROF. WINES
Men geeft toe dat Mozes aan zijn wetten niet de beloofde vreugden en gedreigde verschrikkingen van de eeuwigheid toevoegde... De Hebreeuwse wetgever werd weerhouden toekomstige bestraffingen als sancties toe te voegen aan zijn wetten, door overwegingen die voortkwamen uit de aard van zijn missie, etc.
JAHN - wiens uitstekende werk een tekstboek is in het Andover Theological Seminary, zegt:
We hebben daarom geen gezag met beslistheid te zeggen dat geen andere motieven gegeven waren aan de oude Hebreeën om goed na te jagen en kwaad te voorkomen, dan die welke afgeleid waren van de beloningen en bestraffingen van dit leven.
PROF. MAYER - wijlen van het Theological Seminary of the Reformed Dutch Church, in Pennsylvania, heeft het volgende in een recent deel preken:
Het is voor de nauwkeurige lezer duidelijk dat, zowel in het boek Job als in de Pentateuch, het goddelijk oordeel waarvan gesproken wordt, altijd een oordeel is dat in dit leven plaatsvindt; en de beloningen die aan de rechtvaardigen beloofd worden, en de bestraffingen die naar de boosaardigen worden gedreigd, zodanig zijn als toegekend in de huidige toestand van bestaan... Er wordt in de geschriften van Mozes nergens gesproken van een oordeel aan het einde van deze wereld. De gedachte dat God de Rechter van de wereld is doordringt ze overal; maar ze heeft altijd een relatie met dit huidige aardse bestaan.
AARTSBISSCHOP WHATELEY.
Na een lang betoog over het onderwerp zegt hij:
Is dan niet de conclusie onontkoombaar dat, indien de leerstelling van toekomstige vergelding onthuld moest worden, of enige traditionele kennis er van bevestigd, we het nadrukkelijk gesteld zouden vinden en nog veel meer frequent herhaald dan de tijdelijke sancties van de Wet? En wanneer, in plaats van iets als dit, wij voor ons een paar verspreide teksten hebben, die, het is toegegeven, zinspelen op deze leerstelling, kan het dan noodzakelijk zijn te onderzoeken of ze correct geïnterpreteerd zijn? Zeker, het is een afdoend antwoord te zeggen dat, als Mozes had bedoeld zulk een leer in te prenten, hij er op vrijwel elke pagina duidelijk over gesproken zou hebben en op zijn ingegaan. Noch is het gemakkelijk te begrijpen hoe enig man van gewoon verstand, en niet verblind door toegewijde aanhang aan een hypothese, de boeken van de Wet kan doorwerken, overweldigend als ze zijn met zulke copieuze beschrijvingen van de tijdgebonden beloningen en bestraffingen die sancties geven aan die Wet, en met zulke ernstige vermaningen die op die sanctie zijn gegrondvest, en zichzelf op serieuze wijze er toe kan brengen te geloven dat de leer van een toestand van vergelding na de dood, wat niet kan worden toegegeven dat ze zelfs maar wordt genoemd, hoe minimaal dan ook, in meer dan een enkele passage, een deel vormde van de Mozaïsche onthulling. [1]
Zo is het getuigenis van deze geleerde mannen, allen gelovigen in de leerstelling van toekomstige eindeloze bestraffing, maar gedwongen door hun superieure kennis te erkennen dat de leerstelling niet onthuld, noch op gezinspeeld, wordt door Mozes, noch op enig andere wijze het motief werd gemaakt van gehoorzaamheid aan de wetten die hij afkondigde als de dienaar van God. Niets anders dan de sterkste bundel feiten, niets dan de volkomen onmogelijkheid van het vinden van enig spoor er van in de instituten van de oude dispensatie, kon deze mannen er toe aangezet hebben een positie in te nemen die zo fataal is voor de waarheid van deze leerstelling; om bevestigingen te maken die het voor altijd onmogelijk maken de leerstelling te vestigen in harmonie met goddelijke rechtvaardigheid en eer.
Maar de uitspraken van deze mannen en de waarheid over ons betoog worden beide bevestigd door een nog hoger gezag. In zijn brief aan de Hebreeën geeft Paulus zelf dit positieve en afsluitende getuigenis over dit punt, dat onder de wet "... elke overtreding en ongehoorzaamheid een terechte beloning in ontvangst nam." ii 2.
Dit zou de vraag voor altijd moeten beantwoorden, want indien iedere vraag in feite zijn terechte straf ontving, dan kan eindeloze straf niet waar zijn, of, indien waar, is deze uitspraak een grote vergissing en een bewust verkeerde weergave.
Ik zie werkelijk geen enkele manier om de beslissende kracht van deze open en ondubbelzinnige passage te ontlopen. De apostel wist heel wel wat hij aan het schrijven was en kon geen fout gemaakt hebben in de uitdrukking van zijn gedachten. Indien dan de woorden betekenen wat ze uitdrukken - indien de tekst een ware uitdrukking van feiten is en elke overtreding feitelijk een rechtvaardige vergelding ontving - hoe is het dan mogelijk te beweren dat ook maar één van deze overtredingen steeds weer gestraft zal worden met eindeloze kwellingen, zonder God te beschuldigen van het meest monsterlijke onrecht en wreedheid?
Het lijkt er op dat als geen eerlijke geest, geen oprechte gelovige in de autoriteit van God's woord, een beroep zou kunnen doen op een getuigenis dat zo positief en onmiskenbaar is als dit, er geen ruimte is voor commentaar of kritiek. In de aanwezigheid van een zo onbeschuldigbare getuige, wordt de vraag teruggebracht tot haar simpelste vorm: of we verlaten het Bijbels betoog, of we verlaten de leer van eindeloze bestraffing.
Maar we zouden niet stil maken door alleen gezag, maar overtuigen. De uitspraak van de apostel wordt ondersteund en geïllustreerd door de hele loop van de Bijbelgeschiedenis. Plak daarop welke overtreding u wil, of die nu nationaal of individueel is, of het nu een overtreding van een priester, koning, profeet of boer is, en men zal vinden dat elk voorval van ongehoorzaamheid prompt werd tegemoet gekomen met de juiste vergelding. En het is een zeer instructieve en moreel profijtelijk studie om de sporen van deze huidige vergelding te volgen waar zij verschijnen in het Oude Testament. En met dit beeld geef ik de volgende samenvatting, genomen uit een werk met de titel "Een systeem van tijdelijke vergelding, aangeduid uit de Schrift en waarneming," eenvoudig genoeg geschreven, en met schitterende tegenspraak, door een Presbyteriaanse dominee, gelovend in een toekomstige vergelding:
"Het uitverkoren volk, in hun tocht door de wildernis, zondigde regelmatig en bracht hun God tot boosheid. Ze worden met honger en dorst gestraft, vuur kwam voort uit de ingewanden van de aarde en verslond sommige van de overtreders, een plaag viel op hen neer, vurige slangen drongen hun kamp binnen en staken grote aantallen van het volk, hun reis werd veertig jaren uitgerekt in een zware rondwandeling in een kale woestijn, en uiteindelijk waren er maar twee van heel die generatie die het beloofde land binnen gingen. Mozes en Aäron, de twee leiders van de menigte, hoewel over het algemeen trouw, maar toch zondigend, de een door woede, de ander door het volk tegemoet te komen in hun afgoderij, wordt niet toegestaan voet te zetten in Kanaän. De zonen van Eli beschamen het ambt van het priesterschap door hun onheilige daden; er wordt tegen hen een straf vanaf boven uitgesproken en zij werden geslagen terwijl zij de ark droegen in hun strijd met de Filistijnen, Biliam strijdt tegen Israel ondanks God's bevel van het tegendeel, en wordt daarvoor gedood in de strijd. De hele loopbaan van Saul draagt getuigenis van een tijdelijke vergelding. Doorheen zijn regering was hij schuldig aan voortdurende achteruitgang van de wet van de God Die hem de scepter had gegeven, en als gevolg daarvan werd hij bezocht met veelvuldige terugvallen; zijn ongecontroleerde passies maakten zijn geest ziek en onderschikten hem aan tijden van krankzinnigheid en razernij; zijn leven werd vergiftigd door jaloezie, angst en wroeging, en uiteindelijk, toen hij terechtwijzing had afgewezen en volhardde in zonde, sterft hij door zijn eigen hand op het slagveld.
David, de man naar God's hart, is schuldig aan de zware overtredingen van overspel en moord; hij wordt nadrukkelijk gestraft door de dood van het kind en er was een serie van onfortuinlijkheden vanaf deze tijd tot aan het einde van zijn regering, die werden gezonden als verdere kastijdingen voor zijn duistere misdaden. Joab is schuldig aan geweld en bloedvergieten. Welvaart bezoekt hem doorheen de regering van David, maar onder Salomo neemt zonde hem te pakken en hij die in vrede het bloed van oorlog vergoot wordt op zijn beurt door het zwaard geslagen. Salomo gaat veel te ver in de gunst die aan de Joodse monarchen was gegeven van een veelheid aan vrouwen. Zijn wijsheid verhief hem tijdens de kracht van zijn leven boven hun boze invloed, maar in zijn latere jaren werden zijn vrouwen voor hem tot een valstrik, verleiden hem tot hun overspelige praktijken en laten het tot een zaak van aanzienlijke twijfel of de wijze koning werkelijk stierf in het geloof van zijn voorvaders. Jerobeam moedigde zijn volk aan in de aanbidding van afgoden en, als gevolg daarvan, verliet de gunst van de Heer hem en zijn huis en koninkrijk. Achab en Jezebel gaven de voorkeur aan de valse profeten, beledigden de profeten van de Heer, oefenden onderdrukking uit, fraude en wreedheid, en zij worden gestraft voor hun duistere overtredingen; de een wordt gedood in de strijd, de ander wordt uit haar venster geworpen en door de honden verslonden. De prinsen, en het volk in het algemeen, doorheen vele geslachten zwaar de wet van de Heer verlaten hebbend, worden in gevangenschap naar Babylon gevoerd, waar zij gedurende zeventig jaren alle bittere kwaden van ballingschap, slavernij en onderdrukking moeten verdragen. Nebukadnessar beledigde de majesteit van de hemel door zijn trots en goddeloosheid. Hij wordt van zijn hoge plaats neergeworpen en hij die trachtte gelijk te zijn aan Jehovah wordt gedegradeerd onder de toestand van de minste onder de mensen, gedoemd zeven jaren samen te wonen met de beesten van het veld, zich met hen vanaf hetzelfde veld te voeden en met hen in dezelfde grotten te verblijven. Belshazzar, de waarschuwingen en oordelen vergetend die zijn voorvader overkwam, vertoont dezelfde aanmatigende arrogantie, samengevoegd met godslastering. Wraak daalt op hem neer in het uur van zijn hoogst verheven trots en verhoging. Terwijl hij zat te midden van zijn nobelen en kapiteins, oproerig in dronkenschap, heiligschennis en losbandigheid, wordt een hand door hem gezien die zijn doem in mystieke karakters op de muur schrijft; de zin wordt hem uiteen gezet door de profeet van de Heer en die nacht werd de stad ingenomen en geplunderd; hijzelf werd gedood en zijn koninkrijk aan een ander gegeven. Haman koestert een dodelijke jaloezie tegen de rechtvaardige Mordechai en hij voert zijn haat zo ver door dat hij een galg opricht om het voorwerp van zijn vijandschap aan op te hangen. Zijn duistere plannen worden ontdekt en tegen hem gekeerd. Hij en zijn zoon worden gehangen aan de paal die hij voor een ander had voorbereid."
Zo zien we hoe perfect de feiten de uitspraak van de apostel illustreren, dat onder de wet "elke overtreding en ongehoorzaamheid een juiste vergelding zou ontvangen." Dit sluit noodzakelijkerwijze de gedachte aan een toekomstige vergelding uit, alsook het belangrijke feit, reeds genoemd, dat doorheen heel dit lange en gevarieerde verslag van zonde en haar bestraffingen niets wordt vermeld, noch zelfs maar de kleinste hint van zoiets wordt gegeven. We kunnen daarom veronderstellen dat het waar is, zonder een zeer buitengewone overtreding aan de kant van God van elk principe van eer, recht en genade.
SECTIE III
ARGUMENT VAN HET WOORD "SHEOL," OF DE OUD-TESTAMENTISCHE LEER VAN DE HEL.
Het woord hel is in het Oude Testament altijd een vertaling van het Hebreeuwse woord sheol, wat 64 maal voorkomt, en wordt (in de Engelse vertalingen) 32 maal weergegeven met "hel," 29 maal met "graf" en 3 maal met "put."
1. Door onderzoek van de Hebreeuwse Schrift zal gevonden worden dat het radicaal of primair van betekenis is, de plaats of toestand van de doden.
Onderstaande zijn voorbeelden:
"jullie doen mijn grijze haar in kwelling naar het dodenrijk neerdalen" (Gen. 42:38).
"Ik daal rouwend af naar mijn zoon in de richting van het dodenrijk"(Gen. 37:35).
"U zal mij opbergen, U zal mij verbergen totdat Uw boosheid terugkeert. U zal voor mij een statutaire tijd stellen en U zal mij gedenken. "(Job 14:13).
"Mijn leven raakt het dodenrijk aan" (Psalm 88:3).
"Wie in het graf zal U dank geven?"(Psalm 6:5).
"Onze botten zijn verstrooid bij de mond van het graf" (Psalm 141:7).
"Er is geen werkzaamheid en bedenksel en kennis en wijsheid in het dodenrijk, daar waar jij heen gaat" (Prediker 9:10).
"Indien ik de hemelen beklim, U bent daar; en indien ik het dodenrijk tot mijn slaapplaats zou maken, aanschouw!, U bent daar!"(Psalm 139:8).
Deze passages laten het Hebreeuwse gebruik van het woord sheol zien, wat het origineel is van het woord "graf" en "hel" in alle geciteerde voorbeelden. Het is duidelijk dat het hier geen verwijzing heeft naar een plaats van eindeloze kwelling na de dood. De aartsvader zou nauwelijks zeggen: "Ik daal rouwend af naar mijn zoon in de richting van het dodenrijk." Hij geloofde niet dat zijn zoon in zo'n plaats was. Job zou onmogelijk tot God bidden om hem te verschuilen in een plaats van eindeloze kwelling, om zo verlost te worden van zijn problemen.
Indien de lezer in al deze passages het woord "hel" wil vervangen door "graf," zal hij in de weg staan van het verstaan van de Schrift op dit onderwerp.
2. Maar er is ook een figuurlijke betekenis voor het woord sheol, die we regelmatig in de Schrift van het Oude Testament tegenkomen. Op deze manier gebruikt staat het voor een toestand van degradatie of calamiteit, voortkomend uit enige oorzaak, of het nu rampspoed, zonde of het oordeel van God is.
Dit is een gemakkelijke en natuurlijke overgang. De toestand of de plaats van de doden werd als ernstig en somber beschouwd, en daarmee werd het woord sheol, de naam van deze plaats, gebruikt voor elke sombere of miserabele staat of toestand. De volgende passages zijn voorbeelden.
"De kabels van het dodenrijk omringden mij, de valstrikken van de dood confronteerden mij" (Psalm 18:5).
Dit was een voorbije gebeurtenis en daarom moet de hel aan deze zijde van de dood zijn geweest. Salomo, sprekend over een kind, zegt:
"en zo zal jij zijn ziel uitredden van het dodenrijk "(Spreuken 23:14).
De Heer zegt tot Israel in verwijzing naar hun overspeligheden:
"...jij doet omlaag gaan tot aan het dodenrijk"(Jesaja 57:9).
Dit betekent uiteraard een toestand van totale degradatie en boosaardigheid, aangezien de Joodse natie als zodanig zeker nooit neerdaalde in een hel van eindeloze ellende. Jona zegt:
"Vanuit de buik van het dodenrijk roep ik om hulp. U hoort mijn stem "(Jona 2:2).
Hier zien we de absurditeit van het veronderstellen dat sheol of hel een plaats van bestraffing na de dood betekent. De hel was, in dit geval, de buik van een walvis, of beter: de ellendige en lijdende toestand waarin de ongehoorzame profeet zichzelf bevond.
"...benardheden van het dodenrijk vonden mij. Ik vond benauwdheid en kwelling"(Psalm 116:3).
Maar David was een levende man, heel de tijd, hier op aarde. Daarom roept hij opnieuw uit:
"Want Uw getrouwheid over mij is groot, en U redde mijn ziel van het dodenrijk, beneden "(Psalm 86:13).
Hier was de Psalmist in de diepste hel en werd er uit verlost, terwijl hij nog in zijn lichaam was, vóór de dood. Natuurlijk kan de hel hier niet een plaats van eindeloze bestraffing zijn na de dood.
Deze passages illustreren afdoende het figuurlijk gebruik van het woord sheol, "hel." Ze laten gewoon zien dat het door de Joden werd gebruikt als een symbool of beeld van extreem vernederen of lijden, zonder verwijzing naar de oorzaak. En het is naar deze toestand dat de Psalmist verwijst als hij zegt: "De slechten zullen terugkeren naar het dodenrijk, alle naties die Elohim hadden vergeten" (Psalm 9:17), hoewel Dr, Allen, President van Bowdoin College, denkt dat de straf hier het afsnijden van leven is, het verstrooien vanaf de aarde door een speciaal oordeel, en het verwijderen naar de onzichtbare plaats van de doden.
Het is dan uit deze citaten duidelijk dat het woord sheol, "hel," niets doet voor de leer van toekomstige eindeloze bestraffing als onderdeel van de straffen van de Wet. Het wordt nooit door Mozes of de profeten gebruikt in de zin van een plaats van kwelling na de dood, en is nergens in tegenspraak met de reeds bewezen uitspraak dat de Wet van Mozes zich geheel bezig houdt met tijdgebonden beloningen en bestraffingen.
Ik wil deze positie ook onderbouwen met het getuigenis van Orthodoxe critici, geleerde mannen. Zij weten en daarom spreken zij.
1. CHAPMAN. "Sheol, op zichzelf beschouwd, heeft geen verband met toekomstige bestraffing." Geciteerd door Balfour, First Inquiry."
2. DR. ALLEN, hierboven geciteerd, zegt: "De term sheol schijnt, met zekerheid, niets meer te zeggen dan de toestand van de doden in hun diepe verblijfplaats."
3. DR. CAMPBELL. "Sheol betekent de toestand van de doden zonder betrekking tot hun blijdschap of ellende."
4. DR. WHITBY. "Sheol duidt doorheen het Oude Testament niet de plaats van bestraffing of van de zielen van alleen slechte mensen aan, maar alleen het graf of de plaats van de dood."
5. DR. MUENSCHER. Deze geachte auteur van een dogmatische geschiedenis in Duitsland, zegt:
"De zielen of schaduwen van de dood zwerven in het sheol, het rijk of koninkrijk van de dood, een verblijfplaats diep onder de aarde. Daarheen gaan alle mensen, zonder onderscheid, en hopen niet op terugkeer. Daar houden alle pijn en benauwing op, daar heerst een onverbroken stilte, daar is alles krachteloos en stil, en zelfs de lof van God wordt er niet gehoord.
VON COELLN.
Sheol zelf wordt beschreven als het huis dat aangesteld is voor alle levenden, dat in haar boezem heel de mensheid ontvangt, zonder onderscheid in rang, weelde of moreel karakter. Het is alleen in de toestand van dood, en niet in de toestand na de dood, dat de goeden onderscheiden worden van de bozen. De rechtvaardigen, bijvoorbeeld, sterven in vrede en worden zachtjes weggedragen voordat het kwaad komt, terwijl een bittere dood de boosaardige breekt als een boom. [2]
Deze getuigen getuigen allen dat sheol, of de hel, in het Oude Testament, geen verwijzing dan ook heeft naar deze leerstelling; dat het simpelweg getuigt van de toestand van de doden, de onzichtbare wereld, zonder enige verwijzing naar hun goedheid of slechtheid, hun blijdschap of ellende. De Oud Testamentische leerstelling van de hel is daarom niet de leerstelling van eindeloze bestraffing. Ze wordt niet onthuld in de wet van Mozes. Ze wordt niet onthuld in het Oude Testament. Tot dit heeft ons onderzoek ons geleid. En wat zullen wij er nu van zeggen?
SECTIE IV
DE MORELE TOEPASSING VAN DE VOORAFGAANDE ARGUMENTEN.
Het valt niet te betwijfelen dat Mozes bekend was met de leer van toekomstige eindeloze bestraffingen. Het was de algemene doctrine van Egypte, zoals allen instemmen; en "Mozes werd gedisciplineerd in alle wijsheid van Egyptenaren"(Handelingen 7:22). En toch, het zo grondig wetend als hij gedaan moet hebben, vermeldde hij het nooit in al zijn wetten en straffen, maar verwerpt hij het volkomen uit zijn doctrines en instellingen. Hij wil er niet van weten. Hij verwerpt niet alleen de grove fabelen en het bijgeloof van de Egyptenaren met betrekking tot de toekomstige wereld, maar de hele inhoud van toekomstige bestraffingen. En door zijn bestudeerde stilte laat hij zien dat hij geen geloof hecht aan hun waarheid of gebruiksnut. [3]
Is het mogelijk een meer afdoend bewijs tegen de goddelijke oorsprong van de leer voor te stellen? Indien hij had geloofd dat ze van God kwam, als hij had geloofd in eindeloze kwellingen als de doem van de boosaardigen na de dood, en dit als een openbaring vanuit de hemel had ontvangen, had hij er dan in stilte aan voorbij kunnen gaan? Zou hij gedurfd hebben het te verbergen, of zo'n verschrikkelijk onderwerp met zulke een in het oog lopende minachting verborgen te houden? En welk motief zou hij gehad kunnen hebben om dit te doen?
Ik kan me geen meer opvallend bewijs indenken voor het feit dat de leer niet uit God is. Hij weet waar het monsterlijke dogma vandaan kwam en had al voldoende van Egypte gezien en wilde niets meer hebben van hun wrede bijgeloof; en dus verwerpt Hij dit, met haar verfoeilijke overspeligheden, als valse en onreine dingen.
Maar indien de leer waar zou zijn, dan is er een andere overweging van nog groter belang. Indien het waar is en zijn vier duizend jaren lang de boosaardigen in de brandende put gevallen, hoe, zoals we al zeiden, kunnen we dan het karakter van God zuiveren van de meest wrede onverschilligheid, de meest monsterlijke onrechtvaardigheid? Wat kan gezegd worden ter verdediging van zo'n gang van zaken?
Kijk er naar! Hij besluit onuitsprekelijke en eindeloze kwelling op te leggen aan Zijn schuldige kinderen; Hij voegt dit als een straf toe aan Zijn wet; Hij onthult de wet, maar Hij verbergt zorgvuldig de vreselijke straf. Zijn kinderen weten niets van het vreselijke lot dat hen wacht; ze zijn zich geheel onbewust van het ontzagwekkende feit dat hun overtredingen van de wet dit vreselijke gevolg inhoudt, dit onsterfelijke en eindeloze wee, dat zich zonder einde uitstrekt.
En God, hun Vader, ziet ze doorrennen, jaar na jaar, eeuw na eeuw, en geblinddoekt neerstruikelen in de zwarte golf van dood en kwelling, en spreekt toch geen woord van waarschuwing, geeft niet de minste aanduiding aan iemand van hen dat zulk een doem op hen af komt! Daar zit Hij op de troon van het universum, met armen gevouwen in het bewustzijn van macht, met lippen verzegeld in vastbesloten stilte. Hij weet alles, ziet alles, terwijl Zijn arme slachtoffers wandelen in duisternis, geheel onwetend van het vreselijke risico dat ze lopen en van het dodelijke doel van kwaad dat hun Maker tegen hen opgesloten heeft in Zijn eigen hart.
Één woord van Hem zou de fatale vloek kunnen breken, maar dat woord wordt niet gesproken. Zijn arm, voor een ogenblik uitgestrekt, zou het aanstormende tij van vernieling kunnen keren; maar hij blijft zonder beweging. Geen beweging van Hem, geen geluid of blik, duidt de minste interesse aan in de schokkende tragedie die zich onder zijn ogen afspeelt en waarvan Hij de auteur is. Vierduizend jaar lang beziet Hij deze stroom van onsterfelijke zielen die over de steile rots van de zonde in de bodemloze put van vervloeking storten en doorheen dit alles blijft zwijgen - zelfs nooit tot hen spreekt over hun vreselijk lot; noch probeert, door de verschrikkingen er van, de levenden van de doem van de doden te redden!
Wat voor God is dit? Welk recht heeft Hij op de titel van Vader? Wat voor Wetgever is dit, die de wet publiceert, maar de straf verborgen houdt, een geheim dat alleen Hijzelf kent? Wat zou men zeggen van een koning die een code aan wetten instelt, aan elk daarvan, als waarschuwing aan boosdoeners, de doodstraf koppelend, maar dit feit nooit aan het volk bekend maakt? En wat als elke overtreder gegrepen zou worden en door marteling een buitengewoon vreselijke dood tegemoet gaat, en ook dit geheim houdt voor zijn vrienden en relaties en voor heel de wereld?
Toch is dit precies wat God vierduizend jaar lang heeft gedaan, zoals ons betoog laat zien, als de leer van eindeloze bestraffing waar is! Maar zelfs dit is niet het ergste.
Stel dat een ouder, die zijn kind naar een ver deel van het land zendt, zorgvuldig elke doornstruik en scherpe steen en moeilijke plek langs de weg zou specificeren en er bij hem op aan zou dringen die te vermijden, maar met precies diezelfde zorg voor hem het feit zou verbergen dat de weg eindigt in een steile klif van duizend voet, in een vreselijke golf van vulkanisch vuur en vlammen - tegelijkertijd wetend dat zijn zoon, indien niet gewaarschuwd, zeker in deze brullende krater zou vallen en vergaan.
Toch is dit precies de koers die God met Zijn kinderen heeft gevolgd. Hij heeft zorgvuldig alle mindere straffen naar voren gebracht, zoals hongersnood, ziekte, vernielde velden en geruïneerde kudden, verslagenheid en gevangenschap, als de straffen voor hun ongehoorzaamheid; maar Hij heeft net zo zorgvuldig dat grotere oordeel dan al deze verborgen gehouden, en in vergelijking met al deze zijn ze, ook al zijn ze duizend maal toegenomen, minder dan het stof in de weegschaal.
Nee, in bijzondere zaken noemt Hij zelfs de hoogte van de wateren, het uitvliegen van een duif, het branden van een toren, een stuk van een molensteen, het zadelen van een ezel, het kleinste ding, maar geen woord over het grote wee der weeën!
Ik kan, met het oog op dit betoog, niet helpen te voelen hoe passend en krachtig de woorden zijn van de auteur van "Het conflict van de eeuwen:"
God heeft de menselijke geest gemaakt zodat deze besliste intuïtieve overtuigingen heeft voor wat betreft billijkheid en eer. Deze mogen wij niet met geweld onderdrukken met vooringenomen theorieën of veronderstelde feiten. Indien enige beweerde acties van God in botsing komen met de natuurlijke en intuïtieve oordelen van de menselijke geest met betrekking tot wat eerbaar en goed is op de gespecificeerde punten, is er een betere reden de beweerde feiten in twijfel te trekken dan te veronderstellen dat die principes fout zijn welke God de menselijke geest intuïtief als waar laat erkennen. Bovendien hebben we goddelijk gezag om dat te doen, aangezien, in een debat met de Joden over deze punten, God niet aarzelde een beroep te doen op juist deze principes en in perfectie overeenkomst met hun gebruikelijke en kennelijke beslissingen. Ezechiël 18:1-4, 19, 22, 25, 29, en 33:11, 17-20.
Niet is meer waar dan dit. God heeft ons intuïtieve overtuigingen gegeven over wat verenigbaar is met billijkheid en eer; en er was nooit een man op aarde, hoe verdorven of verblind hij ook was door zijn geloof, die in zijn ziel kon zeggen dat het gedrag dat in het voorgaande betoog, door de leer van eindeloze bestraffing, toegeschreven werd aan God, consistent is met billijkheid en eer. En aangezien dit het geval is heeft hij geen recht te zeggen dat God deze dingen zal doen; hij heeft geen recht aan zijn Vader in de hemel acties toe te schrijven waarvoor ieder mens met huivering en afschuw zou terugschrikken.
Maar indien de leer waar zou zijn, dan is er in dit geval nog een duisterder kenmerk. Niet alleen is God's woord stil op dit punt, maar ontkent het zowat door het tegendeel te beweren. Neem de woorden van Paulus, al geciteerd, dat elke overtreding onder de wet feitelijk al rechtvaardig schadeloos is gesteld. Zo beweert David dat JAHWEH...
"ja, er is een Elohim op de aarde die oordeelt!" (Psalm 58:11)
En door de profeet Jeremia zegt Hij Zelf:
Ik ben de Heer, die liefdevolle vriendelijkheid uitoefent, oordeel en rechtvaardigheid op de aarde" (hoofdstuk 9)
En weer...
God oordeelt de rechtvaardige en God is boos op de boosaardige, elke dag.
Dat wil zeggen, elke dag oordeelt Hij de rechtvaardige en de boosaardige, beloont de ene en straft de ander. Psalm 7:11.
Nogmaals: Salomo zegt:
"Aanschouw!, de rechtvaardige zal op de aarde terugbetaald worden, inderdaad ook de slechte en de zondaar." (Spreuken 11:31)
Nu zijn deze passages, deel van een veelheid, in perfecte overeenstemming met de Wet en verklaren een systeem van tijdgebonden beloningen en bestraffingen op de aarde. Stel dat toekomstige eindeloze bestraffingen na de dood waar zouden zijn, dan heeft God niet alleen het feit verborgen, maar heeft Hij iets erger dan dit gedaan, door aan te kondigen dat Hij oordeel oefent op de aarde en dat de rechtvaardigen en de bozen op aarde vergolden worden! Indien nu eindeloze bestraffing na de dood waar zou zijn, zijn deze stellingen onwaar; maar als ze waar zijn, dan is eindeloze bestraffing fout. Ze kunnen niet beide waar zijn; ze kunnen niet beide van God zijn, "want het is voor God onmogelijk dat Hij zal liegen." (Hebreeën 6:18).
We worden daarom gedwongen om te zien naar de oorsprong van deze leer, elders dan in het denken van God. Één ding, bij alle gebeurtenissen, is zeker. Er is geen spoor van te vinden in het Oude Testament, dat al het geschreven verslag is dat we hebben van het goddelijk denken en doelstelling over de ruimte van vier duizend jaren. De aartsvaders wisten er niets van. Mozes, die er van wist, er over geleerd hebbend in Egypte, verwerpt het door zijn zwijgen. De Wet bevat geen spoor er van onder al haar straffen en bedreigingen. De Klaagliederen van Job [4], de Psalmen van David, de Spreuken van Salomo, de voorzeggingen van de profeten, vermelden het verschrikkelijk niet.
Tot dusverre, dan, is de leer niet goddelijk van origine. Ze is niet van die "wijsheid van boven." "De wijsheid nu van boven is eerst, inderdaad, zuiver, vervolgens vreedzaam, mild, gezeglijk, barstensvol van ontferming en van goede vruchten, geen onderscheid makend, ongeveinsd" (Jakobus 3:15-17).
Natuurlijk, indien de leer al bestond tijdens de periode van de Wet, indien we haar vinden onder andere naties, gelijktijdig met de Joden, dan is de conclusie zeker - aangezien ze niet van goddelijke oorsprong was moet ze wel van aardse oorsprong zijn; aangezien ze niet van God kwam moet ze haar bron gehad hebben in de wijsheid van deze wereld, die bij God dwaasheid is. In het volgende hoofdstuk zullen we onze onderzoekingen op dit punt richten. Maar voordat we hiermee verder gaan zullen we, in het volgende deel, aandacht schenken aan een paar bezwaren die binnen gedrongen zijn tegen de argumenten van deze eerste twee hoofdstukken.
SECTIE V
TEGENWERPINGEN BEANTWOORD.
In een beschouwing van het betoog van de twee voorafgaande hoofdstukken, is de volgende vraag aan de auteur voorgelegd:
"Toegevend dat uw betoog, getrokken uit het Oude Testament, uw positie met betrekking tot eindeloze bestraffing onderbouwt, is het dan niet met dezelfde kracht toepasbaar tegen de leer van eindeloze gelukzaligheid? Is het niet met gelijke kracht toepasbaar tegen alle toekomstig bestaan, welk dan ook?
"
Bij het beantwoorden hiervan komt de laatste tak van de vraag rechtmatig als eerste:
1. "Is niet het argument net zo goed tegen enig toekomstig bestaan, wat dan ook?"
Nee, want hoewel de gedachten aan een toekomstig bestaan zoals gepresenteerd in de vroege Hebreeuwse Schrift zeker ver verwijderd zijn van die in het Evangelie uiteen gezet worden, zou het net zo ver verwijderd van de waarheid zijn te zeggen dat ze geen enkel toekomstig leven herkennen.
Alleen al het woord sheol brengt de gedachte van bestaan over, hoewel het geen aanduiding geeft van de toestanden of het karakter er van geeft. En om dit punt in een helder licht uiteen te zeten, wat het grote belang er van schijnt te vragen, zal ik in enige lengte citeren van verscheiden orthodoxe critici, wier getuigenis zal helpen zowel de reeds aangeboden argumenten te bevestigen, als de vraag in terugblik te beantwoorden.
PROF. STUART zegt:
Sheol duidde de wereld van de doden aan, de regio van umbrae of geesten, Het werd beschouwd als een uitgebreid en breed domein of regio, waarvan het graf slechts een deel was, een soort van toegangsweg. Het schijnt beschouwd te zijn geweest als diep in de aarde reikend, zelfs tot de laagste afgronden. In deze grenzeloze regio leefden en bewogen, zo nu en dan, de geesten van verloren vrienden.
BISSCHOP LOWTH zegt:
In de onderwereld van de Hebreeën is er iets bijzonder groots en vreselijks. Het was een immense regio, een uitgebreid onderaards koninkrijk, betrokken bij dikke duisternis, gevuld met diepe valleien, en afgesloten met sterke poorten; en van daar was het onmogelijk te ontsnappen. Daarheen gingen hele menigten aan mensen in één maal naar beneden; helden en legers met hun overwinnings-trofeeën; koningen en hun volken werden daar gevonden, waar ze een schaduwachtig soort van bestaan hadden als geesten, niet geheel geestelijk, noch geheel materieel, betrokken bij de bezigheden van hun aardse leven, hoewel ontdaan van kracht en fysieke substantie.
HERDER zegt:
Onder de vroege Hebreeën werden de zielen van de overledenen beschouwd als krachteloos als schaduwen, zonder onderscheiden leden, als een zenuwloze adem; een geanimeerd, maar schaduwachtig bestaan leidend doolden ze door de gebieden van de dood, in de donkere onderwereld, als arm- en beenloze, krachteloze wezens. Geesten-koningen waren gezeten op schaduwachtige tronen; daar waren koninkrijken en staten en legers van de verslagenen, maar alles was zonder stem en stil.
Er is hiervan een perfecte illustratie in wat, mogelijk, het fijnste gedicht in de Bijbel is. Jesaja 14:3-23. Het viert de neergang van de koning van Babylon en laat hem zien als neergeworpen in de hel, sheol, of de onderwereld van geesten, en de vroegere koningen van de aarde, die hij vernietigd had, nu bewoners van die regio, als zich nu over hem verheugend:
"9 Het dodenrijk van beneden is verontrust over jou, om jou bij jouw komst te ontmoeten. Het maakt voor jou de Refaïm wakker, alle bokken van de aarde, het doet alle koningen van de naties vanaf hun tronen opstaan.
10 Zij allen zullen antwoorden en zij allen zullen tot jou zeggen: Ook jij bent ziek zoals wij, jij bent vergelijkbaar geworden met ons.
11 Jouw praal wordt neerwaarts gebracht naar het dodenrijk, het rumoer van jouw citers. Onder jou zal de made een slaapplaats hebben en de worm wordt jouw bedekking.
12 Hoe viel jij van de hemelen! Jank, zoon van de dageraad! Jij werd omgehakt naar de aarde, verslaander van naties!
13 En jij, jij zei in jouw hart: Naar de hemelen zal ik opgaan! Boven de sterren van El zal ik mijn troon verhogen, en ik zal zitten op de berg van de afspraak, in de uithoeken van het noorden.
14 Ik zal opgaan op de hoge plaatsen van de dichte wolk. Ik zal mij gelijk stellen aan de Allerhoogste!
15 Ja, naar het dodenrijk zal jij neerwaarts gebracht worden, naar de uithoeken van het onderaards gewelf.
16 Die jou zien zullen naar jou turen. Zij zullen jou zorgvuldig beschouwen: Is deze de man die de aarde verstoorde, die koninkrijken deed schudden,
17 de wereld plaatsend als de wildernis en hun steden sloopte, die voor zijn gevangenen de weg naar huis niet opende?
18 Alle koningen van de naties, zij allen liggen neer in heerlijkheid, een ieder in zijn huis,
19 maar jij, jij werd uit jouw graf gegooid als een verafschuwde loot, als de kleding van gedoden, die doorstoken zijn met het zwaard, die afdalen naar de stenen van het onderaards gewelf, als een lijk dat vertrapt is.
20 Jij zal je met hen niet verenigen in het graf, want jij ruïneerde jouw land, jij doodde jouw volk; het zaad van kwaaddoeners zal voor de aion niet geroepen worden.
21 Maak een slachtbank gereed tegen zijn zonen, vanwege de verdorvenheid van hun vaders. Zij zullen helemaal niet opstaan en de aarde overnemen en de oppervlakte van de wereld met steden vullen.
22 Want Ik zal tegen hen opstaan, zo zegt met nadruk JAHWEH van legermachten, en Ik snij van Babel naam en overblijfsel en voortbrenger en nakomeling af, zo zegt JAHWEH met nadruk.
23 En Ik plaats haar tot pachtbezit van de egel en waterige moerassen, en Ik dweil haar met de dweil van uitroeiing, zo zegt met nadruk JAHWEH van legermachten. (Jesaja 13:9-23)
"
Deze getuigenissen zijn afdoende om aan te tonen dat de vroege Hebreeën geloofden in een toekomstig bestaan, hoewel hun inzicht in de wereld van de overledenen, en in hun toestand daar, zeer vaag was, In de woorden van Dr, Barnes...
"Het begrip schijnt te zijn geweest dat alle doden doorheen het graf zouden afdalen naar een gebied waar slechts een paar verspreide stralen licht bestaan en waar heel het aspect van het verblijf in sterk contrast staat met de vrolijke regio van het land van de de levenden." "Zelfs Job had niet zulke vrolijke verwachtingen van de toekomstige toestand om hem blij te maken en hem te steunen in de tijd van beproeving."[5]
Het is zeker dat de Hebreeën niet zulk geloof hadden met betrekking tot het toekomstig bestaan van de ziel als dat wat door hedendaagse Christenen wordt onderhouden. God onthulde niet alle waarheid aan hen of instrueerde hen in die kennis die de volheid van de zegen van het evangelie van Christus vormde. Had dat wel het geval geweest, dan zou er nooit de gelegenheid zijn geweest voor de komst van de Redder, voor Zijn dood en opstanding, geen plaats voor de christelijke onthulling.
Het was gereserveerd voor het evangelie om de grote leerstelling van het onsterfelijke leven naar voren te brengen,n altijd gezegend in de volheid van haar heerlijkheid en waarde. Vaag en imperfect zagen de oude patriarchen en hun volk door de misten van de dood naar het land daar voorbij. De Wet stak geen bakenvuren aan in de vallei van schaduwen, waarvan het licht het land van de ziel in al haar schoonheid onthulde. Dit was het bijzondere ambt van Christus en het evangelie, zoals Paulus bevestigt wanneer hij spreekt van de genade van God, kenbaar gemaakt door de verschijning van onze Redder, Jezus Christus, die de dood heeft afgeschaft en leven en onsterfelijkheid aan het licht heeft gebracht, door het evangelie. (2 Timotheüs 1:8-10).
Natuurlijk, indien deze passage enig punt of betekenis heeft, werd de leer van leven en onsterfelijkheid niet ten volle onthuld aan de Joden, haar voorwaarden en de aard van haar zegeningen. Het feit van een toekomstig leven werd aan hen bekend gemaakt; maar de voorafgaande uitspraken, gebaseerd op de Oud Testamentische Schrift, laten zien hoe ver hun inzichten vielen onder de heldere, geestelijke leer van het evangelie.
Zoals Professor Bush waarneemt:
"De informaties die over dit thema liggen in het Oude Testament, zijn relatief donker en schaduwachtig, meer zoals de schemerige en zwakke glinsteringen van de ochtendschemering dan de onbeschermde straling van de middagzon."
In dezelfde inspanning zegt Professor Stuart:
"De Hebreeën hadden niet de onderscheiden en besliste ideeën over dit onderwerp die wij vandaag de dag hebben. Wij zouden nooit vergeten dat het de heerlijke pre-eminentie van het evangelie is die leven en onsterfelijkheid aan het licht heeft gebracht. Christenen vergeten dit maar al te vaak terwijl ze vanuit het Oude Testament redeneren." En weer zegt hij: "Ik ben ver van samenlopend met hen die de aard van een toekomstige wereld zo volledig en eenvoudig onthuld in het Oude Testament vinden als in het Nieuwe. Maar ik ben net zo ver van hen die het daar helemaal niet aangeduid vinden. Beide posities zijn extremen." [6]
Dit is een rechtvaardige uitspraak over de zaak. De aard van het toekomstige bestaan wordt niet uiteen gezet, noch in het patriarchale, noch in de profetische tijden van de oude bedeling, zo volledig en verlicht als onder de nieuwe bedeling van genade. Maar dan is het absurd te zeggen dat er geen aanwijzingen van deze grote waarheid zijn in het Oude Testament. Wanneer het opgetekend is dat Abraham verzameld werd tot zijn volk, moeten we iets meer verstaan dan de begrafenis bij zijn vaders of voorouders; want zij werden begraven in Chaldea en niet in Kanaän (Genesis 15:15; 25:8). Daarom zegt Jakob: "Ik zal afdalen in Sheol, naar mijn zoon, treurend," hoewel hij veronderstelde dat diens lichaam door wilde beesten in stukken was gescheurd (Genesis 38:35). En bij zijn dood zegt de historicus: "hij gaf de geest en was verzameld bij zijn volk," hoewel hij pas zeven weken daarna bij zijn volk werd begraven (Genesis 49:33).
"Ik ben de God van Abraham, de God van Izaäk, en de God van Jakob" (Exodus 3:6), wordt door de Heiland geïnterpreteerd als een aanduiding van het toekomstige leven van de geest, aangezien God de God is van de levenden en niet van de doden; en daarom leefden deze aartsvaders (Mattheüs 22:31,32). En Zijn uitspraak tegen de Sadduceeën, dat zij op dit punt dwaalden, "de Schriften niet kennend," laat zien dat die Schriften de kennis bevatten van een toekomstig leven.
Daarom wordt de taal van David, "Want U zal mijn ziel niet verlaten in het dodenrijk. U zal niet toestaan dat Uw getrouwe bederf zal zien"(Psalm 16:8-11), wordt door Petrus uitgelegd als profetisch van de opstanding van Christus, wat de gedachte aan David's geloof in een toekomstig bestaan nodig maakt (Handelingen 2).
En dan moeten de verscheidene voorvallen van wonderbaarlijk herstel tot leven, door Elia en Eliza, de gedachte aan een apart bestaan van de ziel verondersteld hebben. Het volk dacht niet dat deze mannen van God de ziel opnieuw schiepen en die in het lichaam verenigden, maar alleen dat zij die als het ware terug riepen, wat uiteraard haar voortdurend bestaan buiten het lichaam inhoudt. De gevallen waar naar wordt verwezen zijn de zoon van de weduwe van Zarefat,1 Koningen 17:17-23; de zoon van de Sunamitische vrouw, 2 Koningen 4:33-36; en de man die in het graf van Eliza werd neergelaten, 2 Koningen 13:21.
Deze passages, die nog zeer vermeerderd kunnen worden, tonen de vergissing van Bisschop Warburton en anderen aan, die poogden aan te tonen dat de eerdere Hebreeuwse Schrift zelfs niet de gedachte aan een toekomstige toestand bevatte. Ze doen dat zeker wel, maar dat dit idee zo helder en bevredigend is als het beeld dat in het evangelie wordt gegeven, zou niemand willen bevestigen. Er is duidelijk een groei in dit opzicht, want het is duidelijk te zien dat het geloof van de Psalmist en de profeten meer volledig en afgerond is dan dat van hun voorouders. God gaf mensen stap voor stap instructies, de duisternis verdrijvend, en beetje bij beetje aan hun kennis toevoegend, totdat Christus uiteindelijk de leer van leven en onsterfelijkheid uit alle schaduw bracht, en die de wereld voorzette in het heldere en perfecte licht van het evangelie.
Niets is duidelijker dan dat God in de morele en geestelijke wereld werkzaam is door dezelfde methode die Zijn handelen in de fysieke of materiële wereld regeert. Hij maakt niet in een ogenblik een eik, maar Hij begint met een eikel en doet die jaar na jaar opgroeien tot een perfecte boom. Zo ook verlicht Hij de wereld niet in één keer, maar Hij voedt ze stap voor stap op, waarheid aan waarheid toevoegend, kennis aan kennis, tot het werk compleet is, en de aarde, als een spiegel, het licht weerspiegeld en schoonheid en zegen van de hemel.
Daarom wordt de Wet gerepresenteerd als de schoolmeester die ons naar Christus brengt, die onze opvoeding in de school van God zal voltooien en ons zal opvoeden in de perfecte heerlijkheid van Zijn wijsheid en waarheid, en in de aard en omvang van Zijn liefde en redding.
Het hoofd-element van dit betoog zal verdere opheldering ontvangen in wat volgt.
2. "Indien het argument tegen eindeloze ellende, getrokken uit de stilte van het Oude Testament, terecht is, is dat dan niet net zo goed tegen de leer van universele redding?"
Wat in het voorgaande antwoord werd gezegd, met betrekking tot de methode van goddelijke instructie en onthulling, heeft gelijke kracht met respect tot deze vraag. God onthult niet alle waarheid in één keer, maar geleidelijk; maar in geen enkele periode laat Hij de wereld geheel in het duister, zonder een lichtstraaltje hoop.
In het vroegste begin, toen de eerste overtreding de schoonheid van Eden overschaduwde en de onschuld en blijdschap van onze eerste ouders vernielde, werd er een stem van mededogen gehoord en steeg een enkele ster van hoop op over de duisternis van de nacht.
"En JAHWEH Elohim zegt tot de slang: "Omdat jij dit deed, vervloekt zal jij zijn van elk beest en van elk dier van het veld. Op jouw torso ga jij en losse aarde eet jij, alle dagen van jouw leven. En vijandschap stel Ik tussen jou en tussen de vrouw, en tussen jouw zaad en tussen haar Zaad. Hij kwetst jouw hoofd en jij kwetst Zijn hiel." Tot de vrouw zegt Hij: "Ik vermeerder, ja vermeerder jouw verdriet en jouw zwangerschap. In moeizame arbeid baar jij zonen. En tot jouw man is jouw impuls en hij heerst over jou." (Genesis 3:14-16)
Deze passage wordt algemeen beschouwd als een belofte voor de Messias, die, als het zaad van de vrouw, het koninkrijk van het kwaad zou vernietigen, gesymboliseerd door de slang, of zoals Paulus het uitdrukte...
"Omdat dan de kleine kleine jongens en meisjes deelgenomen hebben aan bloed en aan vlees, had ook Hij op nagenoeg gelijke wijze aan dezelfde dingen deel, opdat, door de dood, Hij degene buiten werking zou stellen die de kracht van de dood heeft - dit is de duivel." (Hebreeën 2:14)
Natuurlijk verscheen het niet aan Adam en Eva in de volle glorie waarmee het in z'n vervulling kwam aan de discipel van de Messias Zelf. Toch is het feit van een belofte die de uiteindelijke vernietiging van het kwaad onthulde, het verpletteren van de kop van de slang, zoals gerapporteerd door Mozes, voldoende om te laten zien dat deze ongelukkige overtreders zonder enige hoop waren dat hun kwaad overwonnen zou worden door goed.
Zonder twijfel, indien de oorspronkelijke communicatie met hen door God verpakt was in de taal van de heilige historicus of in een soortgelijke frase of beeld, was het licht dat er door viel zwak en dof; maar alle licht diende om hen weg te houden van totale duisternis en wanhoop. Zij konden niet leren van de belofte, zoals die stond, wanneer of waar of hoe het kwaad dat zij in de wereld hadden geïntroduceerd verwijderd zou worden, en onschuld en blijdschap aan hen en hun nageslacht hersteld zou worden. Maar, aangezien God deze woorden van mededogen had gesproken, konden ze niet geheel zonder hoop zijn.
In Genesis 5:24 zo wordt ons verteld: "En Henoch wandelt met de Elohim en hij is niet meer, want Elohim nam hem." Sprekend van deze gebeurtenis zegt Paulus:
" In geloof werd Henoch overgebracht van het niet waarnemen van de dood, en hij werd niet gevonden, omdat namelijk God hem overbracht. Want vóór de verplaatsing werd van hem getuigenis gegeven dat hij God welgevallig is geweest." (Hebreeën 11:5)
Hier is duidelijk een verklaring van het voortgezette leven van de ziel na de verwijdering van de aarde. Het is van geen belang hoe we de wijze van deze overzetting interpreteren, het verslag laat zien dat gedachte aan een toekomstig bestaan niet afwezig was van de mensen in die periode.
Indien gemeend wordt dat Henoch de dood niet zag, dan leefde hij, uiteraard, nadat hij de aarde had verlaten en, hoewel niets direct wordt gezegd over de aard van dat leven, zou de uitdrukking "God nam hem" en het bijzondere karakter van zijn verwijdering van de aarde aangeven dat het leven waartoe hij werd geroepen niet minder begeerlijk was dan dat op aarde. E worden geen bijzonderheden gegeven, dat is waar; niets wordt gespecificeerd over de aard van dit leven; maar het feit wordt overgelaten om, hoe zwakjes ook, iets te voorafschaduwen dat hoop en verwachting aanduidt van een nieuwe en nauwere relatie met God.
Zo was de belofte aan Abraham: "In jou en in jouw zaad zullen alle families en natiën en geslachten van de aarde gezegend worden" Genesis 12:3; 22: 18; Handelingen 3:25; Galaten 3:8. Zonder twijfel begreep Abraham niet de volle geest van deze belofte; noch zouden wij dat indien de christelijke apostel ze niet voor ons had geïnterpreteerd; maar door geloof zag hij in de verre toekomst het opkomen van een dag waarvan de helderheid de natiën zou verlichten en de vroege schoonheid en zegeningen van Eden vernieuwen. Net als Adam en Eva had hij de belofte van een komend groot goed, door zijn zaad, aan alle geslachten van de aarde, en hij verheugde zich; maar de aard van de zegen, de vorm waarin die zou komen, de geestelijke en hemelse richting er van, werden niet aan hem onthuld. Deze werden gereserveerd als de speciale aankondigingen van Hem Die de verzekering gaf dat wij in de opstanding gelijk zullen zijn aan de engelen en kinderen van God zullen zijn, kinderen van de opstanding zijnde. Mattheüs 22; Lukas 21.
En wanneer de Prediker zegt: "en de losse aarde terugkeert op de aarde zoals die was en de geest terugkeert naar de Elohim, Die hem gaf" (Prediker 12:7), dan is het onderscheid tussen het lichaam en de ziel zo voor de hand liggend, dat er geen ruimte is om te twijfelen aan het geloof van de schrijver in een toekomstig leven. En de uitspraak dat de geest terugkeert naar God, hoewel gegeven zonder enige specificatie voor wat betreft haar toekomstige blijdschap, is zeker een sterk veronderstellend bewijs dat het in een hemelse toestand zou zijn. Indien bij God zijn aanduidend is voor goed, dan kan de geest, terugkerend naar God, terecht beschouwd worden als goed verkregen hebbend en dat noodzakelijk een geestelijk goed. Verder dan dit gaat het getuigenis niet, maar neem waar dat de stelling algemeen is, en wat als goed toegekend wordt van één ziel, wordt toegekend van allen.
"Hij zal op deze berg de verhulling die alle volken verhult verzwelgen en de deken die als een deken over alle naties is.
En Hij verzwelgt de dood tot bestendigheid en mijn Heer JAHWEH wist de traan weg van alle gezichten en Hij zal de smaad van Zijn volk wegnemen vanaf heel de aarde, want JAHWEH sprak het." (Jesaja 25:6-8)
Paulus past dit toe op de opstanding:
"En wanneer ook maar dit vergankelijke onvergankelijkheid zou aantrekken en dit sterfelijke onsterfelijkheid zou aantrekken, dan zal het woord waar worden dat is geschreven: "De dood werd opgeslokt tot in overwinning." (1 Korinthe 15:54)
Wij hebben dan apostolisch gezag om deze passage van de evangelische profeet, zoals Jesaja werd genoemd, te zeggen in een voorafschaduwing van de grote leer van onsterfelijk leven en zegen die door het evangelie in het licht werd gebracht. Maar het is een vraag of Jesaja de exacte aard van de zegen begreep of de methode van haar toepassing op "alle mensen en natiën." Gevuld met Heilige Geest schijnt hij de verre heerlijkheid van de nieuwe era onder de Messias te hebben voorzien. God stond hem toe, met een gezegende blik, van verre de universele zegen waar te nemen die Christus aan de mensheid zou brengen; maar dat hij de dood opgeslokt zou zien in overwinning, met een geestelijke blik zo helder als die van Paulus, kan nauwelijks verondersteld worden.
Zelfs de discipelen van Jezus begrepen de methode van de grote verlossing niet ten volle, tot na de verlichting op de Pinksterdag. En Petrus moest het beeld van het laken dat uit de hemel neergelaten werd ontvangen, geknoopt aan de vier hoeken, en met alle inhoud weer opgehaald, voordat hij er toe gebracht kon worden te zien dat alle volken, heidenen zowel als Joden, van God komen en door Christus weer naar Hem terugkeren, als Zijn kinderen, en niet als discipelen van Mozes. Wij kunnen daarom niet redelijkerwijs veronderstellen dat het evangelie-plan van verlossing en genade door de Hebreeuwse profeet beter begrepen werd dan door de persoonlijke discipel van Jezus.
Toch is het manifest dat er groei was geweest van Adam tot Jesaja. Er is een opmerkelijk contrast tussen de figuurlijke belofte, dat de kop van de slang gekneusd zou worden, en de jubelende taal van de profeet dat alle natiën deel zouden hebben aan het feest dat de Heer zou voorbereiden onder de Messias, op de berg van Zijn heiligheid. Het licht van goddelijke waarheid werd breder uitgedeeld aan de profeet dan aan de aartsvader.
Hoe dof ook de profetie geschenen zal hebben aan de mensen van die tijd, voor ons denken lijkt ze helder genoeg. En toch, als we niet de geïnspireerde apostel als onze interpreteerder hadden gehad, zou het heel goed mogelijk zijn geweest dat we net zo in het duister zouden zijn als de Joden en de aard van de beloofde zegeningen net zo verkeerd hadden genomen als zij dat deden. We moeten de helderheid van deze profetieën beoordelen naar die dag, niet naar de Christelijke, maar vanuit Joods standpunt; niet door het licht van onze middagzon, maar door de zwakke grijze schemering van hun ochtend.
Toch is het zeker dat er licht op deze kwestie scheen, hoe zwak ook, in alle tijden vanaf het begin. God heeft de wereld met betrekking tot de toekomst nooit geheel onder een wolk gelaten. Zoals we gezien hebben kan de belofte van verlossing, van de uiteindelijke vernietiging van het kwaad, en van de universele heerschappij van het goede, teruggespeurd worden tot aan zelfs de eerste overtreding.
Maar gesteld dat dit niet zo was, gesteld dat er geen aanwijzingen van deze grote waarheid in het Oude Testament te vinden zouden zijn, zou dat niet het betoog tegen eindeloze bestraffing aantasten. Het kan voor een heerser perfect verenigbaar zijn met recht en genade om zijn eigen raad te houden met betrekking tot enig goed dat hij wenst te verlenen aan zijn volk; maar hieruit volgt niet dat dit gelijkelijk verenigbaar zou zijn met recht en genade om van hen enig groot kwaad te verbergen dat hij van plan is uit te voeren, speciaal wanneer dit kwaad voorkomen zou kunnen worden door bijtijdse waarschuwing van zijn kant, welke waarschuwing hij desondanks weigert te geven.
Een vader kan zich voornemen een schitterend feest te geven aan al zijn kinderen, maar er zou geen principe van eer overtreden worden, hij zou niet beschuldigd worden dat hij verkeerd tegen hen doet, als hij hen pas informeert van het feit op de dag dat ze uitgenodigd worden. Maar indien hij een enorme put voor zijn deur zou graven, op de bodem er van een zwavelvuur zou ontsteken, en weten dat zijn kinderen, als ze 's avonds kwamen, er in zouden vallen en omkomen als hij hen er niet van op de hoogte zou stellen en hen er niets over zou vertellen, noch hen de minste hint over hun gevaar zou geven, zou dit eerbaar en rechtvaardig en genadig zijn? Zouden ze niet het recht hebben hierover te klagen als zijnde een ongehoorde boosaardigheid?
En dit is een exacte uitspraak over het verschil tussen Universalisme en eindeloze bestraffing en tussen de morele principes die betrokken zijn bij de beweerde stilte van het Oude Testament. Zelfs indien de belofte aan onze eerste ouders niet was gegeven, noch die aan Abraham, zelfs indien het doel van God om de heerschappij van de zonde te vernietigen en alle zielen aan Zichzelf te herstellen, had het helemaal niet genoemd geworden aan de aartsvaders en profeten, dan nog zou dat alleen aantonen dat Hij beter bedoelde dan Hij beloofde - dat Hij grotere zegening voor Zijn kinderen in voorraad heeft dan Hij ooit reden heeft gegeven te verwachten. En daarin is er zeker niet veel ruimte om fouten aan hun kant te vinden, noch voor beschuldiging tegen Zijn goedheid.
Maar, zoals we lieten zien, indien Hij Zijn doel van eindeloos wee tegen hen die Zijn wetten overtraden voor hen verborg, is de zaak heel anders en is hen schade gedaan die niet te berekenen valt, naast de schending van recht en eer aan Zijn kant. Hij is als de vader die de doodskuil graaft op de weg van zijn kinderen en ze er regelrecht op af ziet lopen, wetend dat ze volkomen onwetend zijn van het gevaar; en ook wetend dat, als hij hen had gewaarschuwd, zij omgekeerd zouden zijn en een ander pad gevolgd zouden hebben. Voor zo'n vader, aards of hemels, is geen verontschuldiging of verdediging mogelijk.
HOOFDSTUK 3
EINDELOZE BESTRAFFING VAN HEIDENSE OORSPRONG.
In de voorafgaande hoofdstukken hebben we ons onderwerp gevolgd door de Patriarchale en Wets periodes, helemaal tot aan de afsluiting van het Oude Testament; en het onderzoek heeft, zo menen wij, tot tevredenheid laten zien dat de leer van eindeloze bestraffing in de heilige Schriften van de Joden nergens te vinden is.
Maar wij weten dat de heidenwereld, tijdens een groot deel van deze periode, in het bezit was van de leer en die volkomen geloofde. Het is daarom toepasselijk op ons onderwerp onderzoek te doen naar hun geloof en pogen vast te stellen uit welke bron zij dit verkregen. Het kan ook zijn dat het onderzoek aan ons de bron van een paar van onze moderne leerstellingen over het onderwerp zal onthullen. In elk geval zal het laten zien dat het bijgeloof van het verleden en het heden, van heidenen en Christenen, niet ver uit elkaar liggen.
SECTIE I
BESCHRIJVING VAN DE HEIDENSE HEL.
Onder de oude heidenen was het geloof in de een of andere hel zeer algemeen, zo niet universeel. Ze was gekend onder verscheidene namen, zoals Orcus, Erebus, Tartarus en Infernus of Inferna. De beelden die het destijds beschouwden verschilden in verschillende perioden en onder verschillende natiën, overeenkomstig met de graad van beschaving en de genius van het volk. Wat ik op dit punt zal aanbieden zal meest op de Romeinen, Grieken en Egyptenaren slaan.
1. De locatie er van. Het werd verondersteld zo ver onder de aarde te zijn (of zo diep er in) als de hemelen er boven zijn. Hesiodus, de Griekse poeet, die leefde rond 850 v. Chr., is zeer precies in zijn uitspraak en zei dat een massa ijzer negen dagen van de hemel tot de aarde zou vallen, en negen meer bij het vallen van de aarde naar de hel. Dat zeggen ook Apollodorus, Virgilius en anderen. [7]
2. De bewoners. Een idee over de bewoners van het land kan verkregen worden uit de volgende beschrijving, genomen uit deAeneid van Vigilius, B. vi:
Bij de dreigende mond wachten duizend monsters,
huilt Verdriet en blaft Wraak in de poort;
basis gebrek, de Vrees is laag, en de wetteloze woede van Hongersnood raast.
En bleke Ziekte, en trage, klagende Leeftijd:
De portalen houden er machtige, formidabele Vijanden op na;
Met Pijn, Gezwoeg, Dood en de halfbroer van de Dood, Slaap.
Hun vreugden verschijnen, verbitterd door Wroeging,
Dochters van Schuld; hier stormt verwoestende Oorlog.
Dwaze disharmonie scheurde daar haar slangenachtige tressen;
Hier brullen de woedes op ijzeren bedden;
En dichtbij Lerna's hissende monster staat
Briareüs dreigend met honderd handen;
Daar raasde bars Geryon; en rondom
schreeuwde krachtige Harpies en fronsten akelige Gorgons. [8]
(Pitt;s Aeneid, vi 385, &c).
De poort van de hel werd bewaakt door de hond Cerberus, die drie hoofden had (Hesiodus zegt vijftig), die alle uitgang uit de infernale regionen voorkwam. Eenmaal er in was er geen ontsnappen mogelijk. Om het nog zekerder te maken was de vreselijke gevangenis van de hel omgeven door een rivier van vuur, genaamd Phlegethon, waarin een andere zekerheid was in de vorm van een drievoudige muur. Daarom zegt Virgilius:
Hier rolt het brullende, vlammende getij van de hel,
en donderende rotsen doen de vurige stroom aanzwellen. [9]
3. Over de straffen. Virgilius geeft ons een kort verslag hiervan in het boek waaruit we al geciteerd hebben:
En nu doen wild geroep en ijselijk geklaag
en gillende kinderen [10] het vreselijke koor aanzwellen.
Hier zit in bloedige klederen de gevallen Woede,
om dag en nacht de poorten van de hel in de gaten te houden.
Hier begin je vreselijk kreunen te horen,
en klinkende gesels rijzen op naar het oor.
Aan elke kant knarsen de verdoemden hun boeien,
en vervloeken, te midden van klinkende kettingen, hun armzalig lot. [11]
Een paar voorbeelden van individuele martelingen zullen het onderwerp beter illustreren en tegelijkertijd laten zien hoe onlosmakelijk verbonden de gedachte aan eeuwige duur is.
Ixion wordt voor een bepaalde monsterlijke zonde gebonden aan een wiel van vuur, dat in voortdurende beweging is, in een snelle kwellende omwenteling. Tantalus werd, vanwege een poging sommige van de goden die hem bezochten, door geroosterd mensenvlees aan hen voor te zetten, gemarteld met eindeloze honger en dorst. Hij werd in een meer geplaatst, tot zijn kin in het water, en over zijn hoofd waren de takken van een boom gebogen met het meest heerlijke en uitnodigende fruit. Worstelend met honger en dorst strekte hij zijn hand uit om het fruit te pakken, maar het werd onmiddellijk weggetrokken, net buiten zijn bereik; hij boog om van het verkoelende water te drinken en onmiddellijk zonk het weg en geen druppel raakte zijn lippen; maar het rees weer tot aan zijn kin toen hij omhoog kwam.
De vijftig dochters van Danaüs, of beter negen-en-veertig, werden voor het vermoorden van hun echtgenoot tijdens de huwelijksnacht veroordeeld een lekke tobbe te vullen met water dat met een zeef uit een diepe bron opgediept moest worden. Natuurlijk was er aan zo'n taak geen einde. Sisyphus werd veroordeeld om een grote steen naar de top van een hoge heuvel in de hel te rollen; maar altijd, net voordat hij de top bereikte, ontbrak hem de kracht en rolde de steen weer naar beneden, naar de voet van de steilte en dwong hem zijn werk opnieuw te beginnen, altijd op dezelfde wijze eindigend. Een andere miserabele stakker had een zware rots boven zijn hoofd hangen, dreigend ieder moment te vallen en hem te verpletteren. Tityrus was voor zijn misdaden geketend aan een rots, terwijl een gier zich voedde met zijn hart en ingewanden, die net zo snel vernieuwd werden als dat ze verslonden werden. [12]
Deze voorbeelden zijn afdoende om de leerstellingen en leren van de heidenen met betrekking tot toekomstige bestraffingen te illustreren; en zij tonen, meer beeldend dan welk woord ook kan doen, aan hoe essentieel het element van herhaling, van eindeloosheid is voor hun compleetheid. Er kan geen twijfel bestaan aan hun geloof in de kwellingen van de boosaardigen na de dood, of aan hun mening met betrekking tot de duur er van.
Het feit dan vastgesteld zijnde, dat het dogma door en door heidens is in karakter en ontwikkelingen, presenteert deze vraag zichzelf: Waar haalde de heiden dit vandaan? Waar kwamen hun fabels vandaan met betrekking tot de helse regionen? De volgende sectie zal deze vraag beantwoorden.
SECTIE II
DE HEIDEN VOND DE LEER VAN EINDELOZE BESTRAFFING UIT - AANGETOOND DOOR HUN EIGEN BELIJDENISSEN.
Een ieder die een beetje bekend is met de schrijfselen van de oude Grieken en Romeinen kan niet anders dan opmerken hoe vaak door hen wordt toegegeven dat de nationale religies uitvindingen waren van de wetgever en de priester, voor het doel van regeren en inperken van het gewone volk. Daarom stelden alle vroege wetgevers dat zij communicaties met de goden hadden gehad, die hen hielpen bij de voorbereiding van hun codes. Zoroaster stelde dat hij zijn wetten had ontvangen van een goddelijke bron; Lycurgus verkreeg de zijne van Apollo, Minos van Kreta van Jupiter, Numa van Rome van Egeria, Zaleucus van Minerva etc. Het doel van deze heilige fraude was om met religieus ontzag indruk te maken op het denken van de menigte. Daarom zei Augustinus, in zijn "Stad van God:"
"Dit schijnt in geen ander geval gedaan te zijn, maar omdat het de zaak van prinsen was om, uit hun wijsheid en burgerlijk beleid, het volk te misleiden in hun religie, overtuigden prinsen het volk, onder de naam van religie, die dingen als waar te geloven, die ze zelf wisten ijdele fabels te zijn; hierdoor, voor hun eigen gemak bij het regeren, hen nauwer bindend aan de burgerlijke maatschappij." (B. iv 32).
Natuurlijk waren zij, om gehoorzaamheid zeker te stellen, verplicht goddelijke bestraffingen uit te vinden voor de ongehoorzaamheid tegen wat zij beweerden goddelijke wetten waren. "Daarom," zegt Bisschop Warburton, "legden zij het geloof op van een toekomstige staat van beloningen en bestraffingen door elk soort van vindingrijkheid." En sprekend van de toevoeging van metempsychosis, of de zielsverhuizing van zielen, zegt hij: "Dit was een ingenieuze oplossing, uitgevonden door Egyptische wetgevers, om alle twijfels over de morele kenmerken van God te verwijderen."
Egypte is wel de "Moeder van Bijgeloven" genoemd, en haar hele religieuze geschiedenis laat de gepastheid van de benaming zien. Grieken en Romeinen, wetgevers en filosofen, erkennen hun verplichting aan haar en geven haar vrijelijk de eer voor de originele uitvinding van de fabelen en vrezen van de onzichtbare wereld; hoewel toegegeven moet worden dat zij ietwat verbeterd zijn boven de gegeven hints, en aangetoond een schitterende uitvindende bevoegdheid van henzelf te zijn.
Dr. Good heeft een curieuze passage over het onder handen zijnde onderwerp in zijn "Book of Nature," dat mij toegestaan moet worden hier te introduceren.
Het werd in de meeste landen geloofd dat deze hel, hades, of onzichtbare wereld, door een brede en niet te passeren golf verdeeld is in twee zeer onderscheiden en tegengestelde regionen; dat de ene een zetel van blijdschap is, een paradijs of elysium, en de andere een zetel van ellende, een gehenna of tartarus; en dat er een hoogste magistraat en onpartijdig tribunaal is dat bij de helse schaduwen behoort, waarvoor de geesten moeten verschijnen en door wie zij geoordeeld worden tot het een of het ander, alles naar de daden die in het lichaam gedaan worden. Egypte wordt gezegd de uitvindster te zijn geweest van dit belangrijke en waardevolle deel van de traditie; en ongetwijfeld is het te vinden in de vroegste verslagen van de Egyptische geschiedenis. Maar vanwege de heerlijke eenduidigheid van de omlijningen er van met de parallelle leren van de Schrift is het mogelijk dat het nog een hogere oorsprong heeft en dat het een deel van het aarstvaderlijke geloof vormde, behouden in een paar kanalen, hoewel vergeten of uitgewist in andere, en dat het daarom een goddelijke communicatie uit een zeer vroege tijd was. [13]
Deze laatste bewering is zeker een aparte uitspraak voor een man van Dr. Good's geleerdheid en oordeel. Want, ten eerste, het komt in het geheel niet overeen met de leer van de Schrift met betrekking tot beloningen en bestraffingen, zoals ons onderzoek volkomen heeft aangetoond. En, ten tweede, het aartsvaderlijke geloof vermeldt het niet, voor zover we weten; en indien het deel uit maakte van een vroege openbaring, die daarna verloren ging, is het aannemelijk te veronderstellen dat ze opnieuw vernieuwd zou zijn geworden in de openbaring van de Wet van Mozes.
Trouwens, als de Egyptenaren het verkregen van enige van de aartsvaders, moet het van Jakob of zijn nakomelingen zijn geweest, nadat zij afdaalden naar Egypte, moet het daarom een onder de Israelieten gangbare leer zijn geweest en door hen beschouwd als van goddelijk gezag; maar deze conclusie wordt afgesloten door het feit dat Mozes, hoewel goddelijk aangesteld als hun leraar, het uit zijn wet verwerpt en zijn ongeloof en minachting er voor laat zien door een bestudeerde en ononderbroken stilte! Op z'n minst opmerkelijk als Dr. Good's veronderstelling juist zou zijn. We vinden de leer in volle bloei bij de Egyptenaren, maar er is geen spoor van onder de vroege Hebreeën. Maar opmerkelijk genoeg vinden we de leer wel onder hen toen, in latere tijden, de Joden verdorven geraakt waren en de Wet van Mozes hadden verlaten. En wat zeer opmerkelijk is, zoals het volgende hoofdstuk zal aantonen, is dat de eerste verschijning er van voorkomt in de apocriefe boeken die door Egyptische Joden werden geschreven. Daarom zijn de feiten geheel tegengesteld aan de theorie van Dr. Good; in plaats van dat de Egyptenaren het van de Joden leenden, leenden de Joden het van de Egyptenaren.
In een poging de Egyptische begrippen over het onderwerp uiteen te zetten, is het moeilijk te kiezen tussen de tegensprekende verslagen van de Griekse schrijvers Herodotus, Diodorus Siculus, Plutarchus etc., alsook tussen de moderne uitleggers van de monumentale hierogliefen. Toch zijn ze, met betrekking tot de hoofdvraag, tolerabel goed in overeenstemming, hoewel er een grote diversiteit in betekenis is met betrekking tot details. Het is duidelijk genoeg, vanuit hun verenigde getuigenis, dat de hele zaak van oordeel na de dood voortkwam en geperfectioneerd was onder de Egyptenaren, de beloningen voor een goed leven en de bestraffingen voor een slecht leven, met alle formele plechtigheden van beproeving en veroordeling, volgens het bijzondere karakter van hun mythologie. Daaruit werd door de Grieken geleend, die veranderingen en toevoegingen maakten die het systeem deden passen bij de genius en omstandigheden van dat volk.
Het lijkt er op dat elk district van Egypte had wat haar "heilige meer" werd genoemd, boven wat de tombes en begraafplaatsen van de doden waren. Acherusia, het meer in de buurt van Memphis, was mogelijk het model voor de rest en lijkt een algemene naam voor hen te hebben geleverd.
Wanneer iemand was gestorven was het, volgens Diodorus, de taak van zijn relaties de twee-en-veertig rechters of bijzitters op de hoogte te stellen, wiens ambt het was te beslissen over het karakter van de overledene, en dan de dag voor de begrafenis ceremoniën en begrafenis aan te wijzen. Wanneer die dag kwam werd het lichaam van de dode in een processie naar de oever van het meer gedragen, van waar het niet verwijderd kon worden tot na het oordeel. De twee-en-veertig rechters waren, na opgeroepen te zijn, in afwachting op de plaats van inscheping, om het lichaam te ontvangen en het proces aan te vangen. Het was dan voor ieder correct denkend persoon wettig om beschuldigingen tegen de overledene in te brengen; en als bewezen werd dat hij een boos leven had geleid, veroordeelden de rechters hem voor zijn boosaardigheid, en weigerden ze hem het voorrecht van de begrafenis, wat als een van de grootst mogelijke rampen werd beschouwd. Maar als zij die de dode beschuldigden faalden hun beschuldigingen hard te maken, werden ze onderworpen aan de zwaarste straffen.
Indien er geen aanklager was of de aanklachten niet bewezen werden, dan werd zijn relaties toegestaan de gebruikelijke eulogie uit te spreken, zijn vroomheid en goedheid roemend, zijn goede kanten vierend en het uitstekende leven dat hij had geleefd vertellend, Dit werd gevolgd door een gebed dat de goden van de onderwereld smeekte hem te ontvangen in het gezelschap van de gezegenden. Dan kwam de bijvalsgetuiging van de voor de gelegenheid verzamelde menigte, die zich verenigden in het roemen van het karakter van de dode en in het zich verheugen dat hij zich nu bij de deugdzamen ging voegen in de regionen van Amenti of Hades.
Dit voorbij zijnde werd het lichaam in de begrafenisboot geplaatst, onder de leiding van Horus, de veerman van de doden, en over het meer naar de plaats van begrafenis gedragen. Als dit was gedaan werden de ceremoniën van de gebeurtenis afgesloten.
De lichamen van hen die een begrafenis was geweigerd werden door de familie teruggedragen en de lijkkisten opgesteld tegen de muur van het huis. De geest kon niet tot rust komen totdat het lichaam was begraven. Wilkinson zegt:
"De duur van deze bestraffing was beperkt volgens de mate van de misdaden waaraan de beschuldigde schuldig was. Wanneer de toewijding van vrienden, geholpen door vrijelijke donaties in de dienst van de religie, en de invloedrijke gebeden van de priesters, de anders onverbiddelijke aard van de goden voldoende hadden verzacht, werd de periode van deze toestand van vagevuur zonder twijfel ingekort." [14]
Naast dit oordeel op aarde schijnt het dat er een ander was nadat de dode de regionen van Amenti of Hades binnen was gegaan. Wat de reden was kunnen we niet zeggen, behalve dat de rechters van de onzichtbare wereld een soort van superieur hof vormden, die de zaak opnieuw onderzochten, met het oog op het corrigeren van mogelijke fouten in het voorafgaande proces.
Sir J.G. Wilkinson informeert ons ...
"de oordeels scenes die in de tombes en op de papyri gevonden worden vertegenwoordigen soms de overledenen die door Horus naar het gebied van Amenti worden geleid. Cerberus is tegenwoordig als de bewaker van de poorten, waar dichtbij de schalen van het recht werden opgericht. Anubis, "de bewindhebber van het gewicht," die in één schaal een vaas heeft geplaatst die de goede daden vertegenwoordigt, en het beeld of embleem van waarheid in de andere, gaat voort zijn claims voor toelating vast te stellen. Indien hij, als hij gewogen wordt, tekort bevonden wordt, wordt hij verworpen, en Osiris, de rechter van de doden, de scepter neigend als teken van veroordeling, spreekt het oordeel over hem uit, en veroordeelt zijn ziel terug te keren naar de aarde in de vorm van een varken of een ander soort onrein dier. Geplaatst in een boot wordt het, onder toezicht van twee apen, verwijderd van de gebieden van Amenti. Alle communicatie wordt figuurlijk afgesneden door een man die de aarde met een bijl afhakt na haar passage; en het begin van een nieuwe periode van leven wordt aangegeven door de apen, de emblemen van Thoth, zoals de Tijd. Maar indien, wanneer de som van zijn daden opgeschreven zijn, zijn verdiensten zo overheersen dat zij hem het recht geven toegelaten te worden tot de paleizen van de gezegenden, dan stelt Horus hem voor aan Osiris."[15]
Het is met dit oordeel, op het punt waar de veroordeelde ziel in de vorm van een dier weer teruggezonden wordt naar de aarde, dat de leer van transmigratie zichzelf schijnt te verbinden.
Volgens Herodotus geloofden de Egyptenaren dat de ziel over zou gaan van het ene lichaam in een ander, totdat het het circuit had afgelegd van alle dieren, aards, zee en vogels van de lucht, waarna ze weer haar verblijfplaats inneemt in het menselijk lichaam. Deze transmigratie, zo meende men, zou een periode van drie-duizend jaren in beslag nemen.
Er is grote verscheidenheid van mening met betrekking tot de bijzonderheden van dit curieuze arrangement, maar de leidende gedachte schijnt de bestraffing van de boosaardigen te zijn geweest, want, volgens sommige autoriteiten, werden alleen de boosaardigen er aan onderschikt; de goeden en vromen, die onmiddellijk ontvangen werden, waren in rust of keerden terug naar het Goede Wezen waaruit de voortkwamen. En het zou, volgens Wilkinson, schijnen dat het alleen de gewone bozen waren, niet de allerslechtste, die tot dit vagevuur veroordeeld werden. Hij denkt dat de monumenten laten zien dat...
"de zielen die de transmigratie ondergingen van die mensen waren van wie de zonden van een voldoende matig soort waren om daarvan zuivering toe te staan; de onvergeeflijke zondaar werd veroordeeld tot eeuwig vuur"
waarmee hij eindeloos vuur bedoelt.
Deze verslagen van de oude Grieken, bevestigd door de monumenten zoals geïllustreerd door hedendaagse geleerden, openen voor ons de oorsprong van de leren van een oordeel na de dood en van toekomstige eindeloze beloningen en bestraffingen voor de goede en boze daden in dit leven. Van de Egyptenaren ging het, met passende aanpassingen, door naar de Grieken en Romeinen. Diodorus zelf laat duidelijk zien dat de fabelen van het Acherusische mee, van Hecate, Cerberus, Charon en de Styx, hun oorsprong hebben in deze Egyptische ceremoniën en leerstellingen.
En professor Stuart, in een briefje aan Greppo's "Essay on Hieroglyphics," aanvaart de uitspraken van Spineto, dat de Amenti van de Egyptenaren de klassieke fabelen van Hades en Tartarus, Charon, Pluto, de rechters van de hel, de hond Cerberus, de Chimeras, Harpies, Gorgons, Furiën heeft doen ontstaan "en ander soortgelijke onnatuurlijke en vreselijke dingen waarmee de Grieken en Romeinen hun gefantaseerde hel bevolkten."
Het is in veel gevallen curieus de exactheid van de kopij op te merken. De Egyptische Acherusia geeft ons de Griekse Acheron, en misschien Styx. De Egyptische Tartar, belangrijk vanwege de klaagliederen over de verwanten die hun begrafenis geweigerd hadden vanwege hun boosaardige levens, levert ons het Griekse Tartarus, waar de boosaardigen gestraft werden. De begrafenisboot over het meer, de veerman en het goudstuk in de mond van de dode geven aanleiding voor Charon, zijn boot en prijs, en de passage over de Styx naar Hades. De begraafplaats voorbij het meer, omringd door bomen, door de Eyptenaren Elisout of Elisaeus genoemd, is het origineel van de Griekse Elyseese Velden, de verblijfplaats van de gezegenden. De drie helse rechters, Minos, Aeacus en Rhadamanthus, zijn geleend van de Egyptische rechters van de doden; en de hoofden van de dieren die deze rechters symboliseren zijn, verkeerd begrepen door de Grieken, zijn veranderd in monsters (Gorgons, Harpies, Furies etc.).
Maar zoals ik heb opgemerkt, hoewel de Grieken leenden, veranderden en verbeterden zij. En, trouw aan dat individualisme dat zo'n kenmerkende karakteristiek van dat volk was, waren zij niet tevreden met de Egyptische methode van veralgemeniseren van de straffen van de boosaardigen, maar begonnen ze met het specificeren van bijzondere zondaren; en bijzondere soorten bestraffingen werden aangepast voor bepaalde overtredingen. Vandaar de fabelen van Ixion, Tantalus, Titryus etc., wier kwellingen in de helse regionen in het begin van dit hoofdstuk zijn vermeld. Alles moest scherp, gepunt en dramatisch zijn, om te passen bij het levendige inbeeldingsvermogen van de Griek; en de terreuren van de onzichtbare wereld moesten gepresenteerd worden op een wijze die de verbeelding op de meest krachtige wijze zou raken, en een direct resultaat zou produceren bij het individu en bij de maatschappij.
De hele zaak was ontworpen voor effect, om de massa te beïnvloeden, om hun passies in te perken en de magistraat en de koning te helpen hen aan gezag te onderwerpen. Het is de uitvinding van priesters en wetgevers, die dit namen als de gemakkelijkste weg om een volk te regeren. Zij eisten het "goddelijk recht" op om te heersen; claimden dat hun wetten hun oorsprong hebben bij de goden, zoals we hierboven al lieten zien; en dat, daarom, de goden op alle overtreders de terreuren en martelingen van de verdoemden zullen brengen. Daarom, door de gezamenlijke sluwheid van de priester en wetgever, van kerk en staat, elkaar wederzijds ondersteunend, hebben we alle verbazingwekkende fraudes en valsheden met betrekking tot de onzichtbare wereld.
Maar zonder verdere opmerking van mijzelf wil ik het getuigenis van de heiden zelf op dit punt introduceren, en wel de best geïnformeerden onder hen, die hun eigen verhaal op hun eigen wijze zullen vertellen. Eén voorafgaande opmerking, echter, reeds gedeeltelijk gemaakt, wil ik hier herhalen, en ik verlang dat de lezer die altijd in gedachten houdt: De heersers en magistraten, of priesters, vonden deze verschrikkingen uit om het volk, de massa, onder de duim te houden; het volk gelooft religieus in hen, terwijl de uitvinders en de opgeleide klassen, de priesters en de filosofen, hoewel zij ze aan de menigte leren, er uiteraard zelf op geen enkele wijze geloof aan hechten.
1. Polybius, de geschiedschrijver, zegt:
"Aangezien de menigte altijd grillig is, vol van wetteloze verlangens, irrationele passies en geweld, is er geen enkele andere manier om ze ordelijk te houden dan door vrees en terreur vanuit de onzichtbare wereld, waarop onze voorouders, zo schijnt het me toe, verstandig hebben gehandeld toen zij samenzweerden deze gedachten over de goden en de helse regionen in het populaire geloof aan te brengen. (B. vi 56)
2. Dionysius Halicarnassus behandelt de hele zaak als bruikbaar, maar niet als waar.(Antiq. Rom., B. ii).
3. Livius, de gevierde historicus, spreekt er in dezelfde geest over en hij prijst de wijsheid van Numa, omdat hij de vrees voor de goden bedacht als "een zeer werkzaam middel van het regeren van een onwetende en barbaarse bevolking. (Hist., i 19).
4. Strabo, de geograaf, zegt:
"De menigte wordt door de straffen, die de goden zouden opleggen aan overtreders, weerhouden van ondeugd, en door die terreuren en bedreigingen die bepaalde verschrikkelijke woorden en monsterachtige vormen aanbrengen in hun denken.... Want het is onmogelijk de menigte aan vrouwen te regeren, en al het gewone gepeupel, door filosofische redeneringen, en ze naar piëteit, heiligheid en deugdzaamheid te leiden - maar dit moet gedaan worden door bijgeloof, of door de vrees voor de goden, door middel van fabelen en wonderen; want de donder, de aegis, de drietand, de toortsen (van de Furies), de draken, enz., zijn alle fabelen, net zoals de oude theologie dat is. Deze dingen gebruikten de wetgevers als vogelverschrikkers om de kinderlijke menigte te verschrikken." (Geog., B. i).
5. Timaeus Locrus, de Pythagoreeër. na gesteld te hebben dat de leer van beloningen en bestraffingen na de dood noodzakelijk is voor de maatschappij, gaat als volgt verder:
"Want zoals we soms het lichaam genezen met ongezonde middelen, wanneer die wel gezond zijn geen effect geven, zo houden we die gedachten terug met valse relaties, die niet door de waarheid overtuigd zullen worden, Er is daarom een noodzaak de vrees voor die vreemde kwellingen in te prenten: [16] dat de ziel haar woonplaats verandert; dat de lafaard smadelijk in het lichaam van een vrouw wordt geworpen; de moordenaar gevangen gezet binnen de vorm van een wild beest; de nutteloze veranderd in een vogel en de luie en onwetende in vissen."
6. Plato, in zijn commentaar op Timaeus, onderschrijft ten volle wat hij zegt met betrekking tot de fabuleuze uitvinding van deze vreemde kwellingen. En Strabo zegt dat "Plato en de Brahmanen van India fabels uitvonden over de toekomstige oordelen van de hel"(Hades). En Chrysippus neemt Plato kwalijk dat hij probeerde mensen af te schrikken van het verkeerde door vreesachtige verhalen van toekomstige bestraffingen.
Plato zelf is buitengewoon volhardend, soms, zelfs in zijn serieuze uiteenzettingen, de fabels van de dichters aanpassend, en elders ze als volkomen vals verwerpend en te verschrikkelijke beelden van de onzichtbare wereld gevend. Soms, zo beweert hij op sociale gronden, dat ze noodzakelijk zijn om boze mensen te weerhouden van boosaardigheid en misdaad, en dan weer protesteert hij er tegen op sociale gronden, als de burgers intimiderend en de soldaten tot lafaards makend, die, deze dingen gelovend, bang zijn voor de dood en daarom niet goed vechten. Maar dit alles laat zien in welk licht hij ze zag, niet als waarheden, maar als ingebeelde dingen, handig in sommige gevallen, maar in andere moeilijk te hanteren.
7. Plutarchus behandelt het onderwerp op dezelfde wijze, soms met grote plechtigheid en ernst voor hen argumenterend, en bij andere gelegenheden ze "fabuleuze verhalen, de vertelsels van moeders en zoogsters" noemend.
8. Seneca zegt:
"De dingen die de helse regionen vreselijk maken, de duisternis, de gevangenis, de rivier van vlammend vuur, de oordeelszetel etc., zijn alle een fabel, waarmee de dichters zich vermaken en door welke zij ons agiteren met niet bestaande angsten."
Sextus Empiricus noemt ze "poëtische fabels van de hel," en Cicero spreekt er van als van "dwaze absurditeiten en fabelen" (ineptiis ac fabulis).
9. Aristoteles.
"Het is al vanaf de vroegste tijden in mythische vorm overgeleverd dat er goden zijn en dat het goddelijk alle natuur omgeeft. Alles hiernaast is toegevoegd, naar de mythische stijl, met als doel de menigte te overtuigen van het belang van de wetten en het voordeel van de staat." Neander's Church Hist., i, p. 7 [17]
De vraag waarmee deze sectie begon, "Vanwaar kwam de leer van toekomstige eindeloze bestraffingen?" is nu, zo vertrouw ik, beantwoord met een voldoende aantal getuigen die de zaak boven alle twijfel vaststellen. De heidenen zelf belijden de uitvinding van het dogma en van al de fabuleuze verhalen van de helse regionen; de wetgevers en wijzen stellen zeer openlijk dat het hele geval was ontworpen voor het veronderstelde gebruik bij het regeren de onbeschofte en onwetende menigte van mannen en vrouwen, die niet door de inzettingen van de filosofie weerhouden kunnen worden. [18]
Zij hebben zelf niet het minste geloof in de deze dingen; ze vinden ze geheel niet noodzakelijk om hun eigen levens te regelen of die op orde te houden; maar het is voor het gewone volk, het ruwe gepeupel, dat alleen op deze manier met angst tot goed gedrag gedwongen kan worden. Men kan niet anders dan de gelijkenis opmerken tussen deze wijze manen en enkelen van onze eigen dagen, die zo bezorgd zijn de leer te onderhouden op grond dat ze nodig is om mensen van zonde te weerhouden. Maar, jammer voor deze theorie, de onthullingen van de geschiedenis, zowel heidens als Christelijk, zijn er alle mee in tegenspraak.
HOOFDSTUK 4
DE JODEN LEENDEN DE LEER VAN DE HEIDENEN.
Het wordt door velen erkend dat de Joden in de tijd van onze Heer de leer van toekomstige eindeloze bestraffing geloofden; dat het een deel was van het algemene geloof. Natuurlijk, omdat de leer nergens in hun Schrift te vinden is, rijst de vraag: Waar vonden ze dit? Aan het einde van de Oud Testamentische Schrift geloofden ze er niet in; bij het begin van het Nieuwe wel.
Tussen deze twee punten in tijd was er een interval van zo'n vier honderd jaar, gedurend welke er in Israel geen profeet was. Maleachi was de laatste van de Hebreeuwse profeten en vanaf hem tot Christus strekte zich deze verlaten periode van vier eeuwen uit, toen de Joden zonder een goddelijke leraar of onthulling vanuit de hemel waren. En dit alles was terwijl zij in voortdurende en nauwe omgang waren met de heidenen, in het bijzonder de Egyptenaren, de Grieken en de Romeinen, die de leer in ere hielden als onderdeel van het nationale geloof. Van deze moeten zij het daarom geleend hebben, want het is zeker dat zij ze niet verkregen hadden van enige geïnspireerde bron, aangezien geen daarvan tijdens deze periode voor hen geopend was.
Trouwens, zij waren al deze tijd, zoals men uit hun eerdere geschiedenis zou kunnen afleiden, steeds verder van de wet afgeweken, en groeiden steed meer verdorven; totdat ze uiteindelijk, zoals de Heiland hen beschuldigde, door hun tradities de wet van God volkomen leeg hadden gemaakt. Marcus 8:9,13.
Brucker zegt:
"Na de tijden van Esdras, Zacharia, Maleachi en de geïnspireerde mannen, begonnen de Joden de heiige leer te verlaten en keerden weg naar de dromen van menselijke uitvinding (humani ingenii somnia), hoewel ze tot op deze tijd de Hebreeuwse wijsheid, die ze van hun vaders hadden ontvangen, zuiver hadden bewaard." [19]
Het laatste deel van deze uitspraak is misschien te sterk verwoord. Ze bewaarden zeker niet de wijsheid van hun voorouders, en de heilige zuivere leer, tot na de tijden van Maleachi en de afsluiting van de profetische periode. Hun verlaten van de eenvoud van de wet dateert van verder terug dan dit, zelfs tot de tijd van de Babylonische gevangenschap. De oriëntaalse filosofie maakte grote indruk op zowel het algemene als het speculatieve denken, en verkruimelde beetje bij beetje de muren die het heiligdom van het oude geloof bewaakten en bereidden de weg voor de algemene corruptie die volgde op de dood van de laatste van de profeten. Een zorgvuldige studie van de latere boeken van het Oude Testament zal dit zeer duidelijk aantonen.
Sprekend over dit put heeft Guizot het volgende:
"De Joden hadden in Babylon een groot aantal oriëntaalse begrippen verkregen en hun theologische meningen hadden door deze omgang grote veranderingen ondergaan. We vinden in Prediker en in de Wijsheid van Salomo, en in de latere profeten, begrippen die bij de Joden van vóór de Babylonische gevangenschap onbekend waren, die duidelijk afgeleid waren van de Oriëntaalsen. Zo werd God vertegenwoordigd door het beeld van licht en het principe van het kwaad door dat van duisternis; de geschiedenis van goede en kwade engelen, paradijs en hel, enz., zijn leerstellingen waarvoor naar de oorsprong, of tenminste de positieve vaststelling, alleen verwezen kan worden naar de Oriëntaalse filosofie." [20]
Zo zien we dat de koorden die hen bonden aan het gezag van Mozes en aan de geschreven wet en de onthullingen van God, al lange tijd langzaam afgebouwd waren geworden. Natuurlijk, toen de laatste profeet verdwenen was en God alle speciale leiding had weggenomen, nam de groei van het verval onder hen, en de instemming met heidense meningen, snel toe.
Het proces is gemakkelijk te begrijpen. Ongeveer drie-honderd-en-dertig jaren vóór Christus had Alexander de Grote heel westelijk Asia onderworpen aan zijn heerschappij, inclusief Judea en ook het koninkrijk van Egypte. Al spoedig grondvestte hij Alexandria, dat al snel een grote commerciële metropool werd, en trok daarin een grote menigte aan Joden aan, die altijd gewillig waren de gelegenheden van verkeer en handel te verbeteren. Een paar jaar later nam Ptolemeüs Soter Jeruzalem in en voerde honderd duizend van hen naar Egypte. Hier kwamen ze natuurlijk in dagelijks contact met Egyptenaren en Grieken en begonnen geleidelijk hun filosofische en religieuze meningen over te nemen of de hunne in harmonie er mee aan te passen.
Naar welke kant zij zich ook keerden, de Joden kwamen in contact met Grieken en met Griekse filosofie, met de een of andere aanpassing. Het was rondom en onder hen, want kleine groepen van dat volk waren doorheen hun eigen gebieden verspreid, alsook doorheen de omliggende provincies. Het drong zich in het begin maar langzaam op, maar vanuit elke hoek van hen stelend en werkend in alle tijden, vermengde het zich met al hun inzichten; en tegen het jaar 150 vóór Christus had het een zichtbare verandering in hun meningen en denkgewoonten aangebracht. [21]
In Alexandria was ook die gevierde school van filosofie en theologie gevestigd die zo'n verdervende invloed op zowel Joodse als Christelijke leer en onderwijs uitoefende.
Enfield zegt:
"Deze school, door voor te geven een subliemere leer over God en de goddelijke dingen te onderwijzen, lokte mensen van verscheidene landen en religies aan, en daaronder de Joden, om haar mysteriën te bestuderen en ze in te voegen met die van henzelf... Daarom kroop, onder de mantel van symbolen, de heidense filosofie geleidelijk de Joodse scholen binnen; en de Platonische leerstellingen, eerst vermengd met de Pythagoreïsche en daarna met de Egyptische en Oriëntaalse, werden in hun verklaringen van de wet en hun tradities vermengd met het oude geloof.
Deze corruptie, die begon in de tijd van Ptolemeüs Filadelfus (283 v. Chr.), verspreidde zich al snel in Palestina en overal onder de Joden verspreidde zich onder de Joden een smaak voor metafysische subtiliteiten en mysteriën." En weer zegt hij: "Onder de Ptolemeeën begonnen de Joden de Egyptische en Oriëntaalse theologie te leren en die vreemde dogmas samen te voegen in hun oude geloof." Nogmaals zegt hij: "Sommigen onder hen waren zo ontrouw aan hun land en hun God, dat zij de gunst van de overwinnaar (Antiochus Epifanes) zochten door heidense leerstukken en bijgeloof te vermengen met hun eigen heilige leerstellingen en ceremoniën." [22]
In deze uittreksels hebben we een paar zeer belangrijke feiten die ons onderzoek zullen helpen. "De heidense filosofie sloop geleidelijk aan de Joodse scholen binnen," en de Joden voegden aan hun oude geloof de dogmas van zowel de filosofie als theologie van Egypte toe, juist de fontein van waaruit de leer van toekomstige eindeloze kwellingen voortkwam. Maar niet alleen leenden zij van de Egyptenaar, maar ook van de Oriëntaalse en Pythagoreese filosofie, waarin beide, alsook in de Egyptische, een van de onderscheidende kenmerken de leer van metempsychosis was, of de transmigratie van zielen, als een methode van vergelding na de dood. Ja, Pythagoras maakte zoveel van dit dogma dat het vaak speciaal bij zijn naam werd genoemd; en ze werd vrijwel algemeen geloofd door de Oriëntaalse natiën en wordt dat tot op vandaag, speciaal door de Hindoes, de Burmanen, de volgers van de Grote Lama, en over het algemeen door de Boedisten.
Aangezien speciaal deze leer een belangrijke betrekking op ons onderzoek heeft, kan het goed zijn over dit punt een beetje uit te wijden. De meningen van de Egyptenaren zijn al gesteld. Pythagoras onderwees dat zielen in lichamen werden gezonden die overeenkwamen met hun verschillende karakters. De goeden werd toegestaan die van een zachtaardig en sociaal type te bewonen, zoals bijen, duiven, mieren enz. De slechten werden gezonden in die welke hen weergaven in houding en leven; de bozen en kwaadaardigen in slangen; de vraatzuchtigen en rovers in wolven; de frauderenden in vossen, en, met de onbeleefdheid van een Mahometaan, lafaards en verwijfden in de lichamen van vrouwen.
De Boedisten, volgens Judson, geloven dat de mensheid over gaat in andere lichamen, waarvan het karakter bepaald wordt door hun gedrag in het huidige leven. Ze kunnen gezonden worden in de lichamen van vogels, beesten, vissen, of insecten, indien boosaardig, van een hogere naar een lagere graad, totdat zij de hel of een plaats van onverdunde kwelling bereiken. In gevallen van een verschrikkelijke misdaad, zoals de moord op een ouder, of een priester, gingen ze niet door een transmigratie, maar rechtstreeks naar de hel. [23]
Dit, zoals gezien zal worden, komt overeen met wat Wilkinson zegt van de Egyptische leer, dat alleen die zondaren waarvan de misdaden zuivering toegestaan wordt, het voordeel van deze vagevuur-transmigratie wordt toegestaan, terwijl de niet te verzoenen zondaar tot eindeloos vuur wordt veroordeeld.
De Hindoes hebben de leer tot zulk een graad van perfectie gebracht, dat zij beleden in staat te zijn...
precies de zonde te vertellen die de persoon in een ander lichaam beging, door de rampspoed die hij in deze verduurde. Zij zeggen, bijvoorbeeld, dat hoofdpijn een straf is voor, in een voorgaande staat, het oneerbiedig tegen vader of moeder gesproken hebben. Krankzinnigheid of gekte is een straf voor het ongehoorzaam zijn tegen ouders of tegen de priester of geestelijke gids. Epilepsie is de straf voor het, in een ander lichaam, op bevel van een meester, aan iemand toedienen van vergif. Pijn in de ogen is een vergelding voor, in een voorgaand lichaam, het begeren van andermans vrouw. Blindheid is een straf voor het doden van zijn moeder, maar deze persoon zal, voordat hij in een ander lichaam komt, onderworpen worden aan vele jaren kwelling in de hel. [24]
Zo zijn de inzichten van respectievelijk de Egyptenaren, Pythagoreeërs en Ortiëntaalsen, over het onderwerp van transmigratie als een systeem van vergelding voorbij de dood. En van deze bronnen, zo zeggen Enfield en anderen, leenden de Joden in grote mate, de dogmas van zowel hun filosofie en theologie vermengend met de heilige leerstellingen van hun oude geloof. Is er enig bewijs dat zij speciaal deze leer leenden? Ons antwoord is dat er meer dan voldoende bewijs is, dat we nu willen aanbieden.
Uiteraard zullen we, bij het doen hiervan, geen onderscheid maken tussen de in het bijzonder Egyptische en de speciale Griekse elementen. Ja, zij waren na de verovering van Egypte door Alexander en het binnenstromen van Grieken in het land zo vermengd, dat het vrijwel onmogelijk was de twee te scheiden in hun invloed op het Joodse denken. Bij het presenteren van het bewijs zullen we met de Joden doen zoals we bij de heidenen deden - laat ze voor zichzelf spreken.
In het apocriefe Boek van Wijsheid, mogelijk vijftig tot negentig jaren vóór Christus door een Egyptische Jood geschreven, hebben we het volgende: "Ik was een vrolijk kind en had een goede geest. Ja, omdat ik goed was kwam ik in een onbesmet lichaam." Hoofdstuk viii 19,20.
Josefus, die honderd en vijftig jaren later schreef, zegt van de Farizeeën:
"Zij geloven dat zielen een onsterfelijke kracht in zich hebben en dat onder de aarde (in Sheol of Hades) er beloningen en straffen zullen zijn, in overeenkomst met zoals zij waardig of onwaardig in dit leven hebben geleefd. De laatsten zullen vastgezet worden in een eeuwigdurende gevangenis, maar de eersten zullen kracht hebben om te herleven en opnieuw te leven."
Dit is, zoals we zullen zien, een grote afwijking van het Oud Testamentische Sheol of onder-wereld. We vinden hierover niets bij de aartsvaders of de profeten.
Opnieuw zegt hij:
"De zielen van de zuiveren en de gehoorzamen verkrijgen een zeer heilige plaats in de hemel, van waaruit ze, in de omwentelingen van de tijden, opnieuw in zuivere lichamen gezonden zullen worden; terwijl de zielen van hen die zelfmoord plegen ontvangen worden in de donkerste plaats in Hades."
En nogmaals:
"Alle zielen zijn onvergankelijk, maar alleen de zielen van goede mensen worden overgeplaatst in andere lichamen; maar de zielen van boze mensen worden onderworpen aan eeuwige bestraffing. [25]
Deze getuigenissen zijn voldoende om te laten zien hoe grondig de leer van de transmigratie zichzelf tegen de tijd van Christus had verbonden met het Joodse geloof.
Men zal zien dat de uittreksels aangeven dat transmigratie, of de toestemming om andere lichamen op aarde binnen te gaan, door de Farizeeën en Joden beschouwd werd als een beloning van deugdzaamheid en goedheid; terwijl het voorrecht werd onthouden aan de boosaardigen, die bewaard werden in de onderwereld, of Hades, onderworpen aan bestraffing. Het is waarschijnlijk dat het stille,inactieve en duistere karakter van Sheol, of de onderwereld van de vroege Hebreeën, dat we uitgebreid hebben beschreven (hoofdstuk ii, sec. v), deze vorm aan de leer onder de Joden kan hebben gegeven en hen dwong verlossing er van in het vrolijke leven op aarde als een gunst en beloning te beschouwen.
Het was zeker een algemene opinie onder velen, en dat zo ver terug als het tweede Boek der Maccabeeën, misschien 150 v. Chr., dat de boosaardigen gestraft zouden worden door hen een opstanding te onthouden, of ingesloten in de onderwereld als schaduwachtige geesten, zonder actie of genot (hoofdstukken vii, xiv). Dit is, denk ik, de eerste glimp die we onder de Joden hebben van toekomstige bestraffing, komend, zoals we zien, niet in de vorm van kwelling, maar van een weigering van het voorrecht van een opstanding.
Deze leer had uitgebreid de voorkeur onder de Joden. David Kimchi (1240 n.Chr.) zegt:
"Het voorrecht van de regen is gelijkelijk voor de rechtvaardigen en de onrechtvaardigen, maar de opstanding van de doden is het bijzondere voorrecht voor hen die rechtvaardig hebben geleefd."
Mozes Gerundensis zegt:
"Niemand kan deelnemer zijn in een aandeel in de toekomende wereld, dan alleen de zielen van rechtvaardige mensen, die, gescheiden van hun lichaam, er in binnen zullen gaan."
Manasse Ben Israel, in een verhandeling over de opstanding van de doden, zegt:
"Uit het denken en de opinie van alle ouden concluderen wij dat er geen algemene opstanding van de doden zal zijn, een gezamenlijk voor alle mensen."
Pocoke heeft een grote hoeveelheid aan bewijs van Rabbijnse schrijvers naar voren gebracht om dit punt aan te tonen. [26]
De bewering van Ben Israel, dat dit "het denken en de opinie van alle ouden" was, is mogelijk te breed voor de feiten; maar het laat zien dat in een zeer vroege periode deze gedachte een plaats had gevonden in het Joodse geloof. Het tweede Boek der Maccabeeën, twee honderd en vijftig jaar na Maleachi geschreven, laat zien dat er in die periode aan werd vastgehouden.
Toch was dit niet de algemene mening, want kennelijk werd transmigratie in de tijd van Christus door sommigen beschouwd als een methode van bestraffing. Daarom hebben we in het verslag van de blinde man wiens zicht door Jezus werd hersteld, de vraag: "Meester, wie zondigde, deze man of zijn ouders, dat hij blind werd geboren?" (Joh. 9). Dit laat duidelijk zien dat het volk dacht dat de man in een blind lichaam was gezonden als een straf voor een bepaalde zonde in een vooraf bestaande staat; wat een exacte kopie is van de Egyptische en Oriëntaalse leer.
In Lukas 16:14 hebben we een ander spoor van de leer onder het volk. Antwoordend op de vraag van Jezus, "Wie zeggen de mensen dat Ik, de zoon van de mens, ben?" zeggen de discipelen: "Sommigen zeggen dat U Johannes de Doper bent; sommigen zeggen Elia en anderen Jeremia of een van de profeten." Zij schenen te denken dat de ziel van sommige van deze oude mannen van God teruggekeerd was naar de aarde in het lichaam van Jezus, wat voor hen een bevredigende verklaring was van de wonderen die Hij deed. Veel van de Joodse doktoren hebben geloofd dat de zielen van Adam, Abraham en anderen op verschillende tijden de lichamen van de grote mannen van hun natie hadden bezield.
Het is niet gemakkelijk te zien hoe zij op wie de discipelen zinspeelden konden geloven dat de ziel van Johannes de Doper, die zo recent ter dood was gebracht, het lichaam van Jezus was binnen gegaan, die dertig jaren oud was. Maar het denken van het gewone volk over dit onderwerp, alsook van de geleerden, was zeer vermengd en verward; en bovendien was er elk verschil van mening met betrekking tot de morele theorie van het systeem.
De Egyptenaren geloofden in transmigratie als een bestraffing voor ondeugden; de Farizeeën geloofden er in als een beloning voor deugden; en de Pythagoreeërs geloofden er in voor zowel beloning als bestraffing. De Egyptenaren sloten de extreem boosaardigen buiten en de Farizeeën sloten de boosaardigen in het algemeen buiten, die in de onderwereld gestraft werden, terwijl de Pythagoreeërs de extreem goeden buiten sloten, of de zuivere en filosofische zielen, die rechtstreeks naar de hemel werden gezonden of naar de gemeenschap met de goden. Zo groot was de verscheidenheid van mening met betrekking tot zelfs de leidende kenmerken van het systeem.
Philo, een Egyptische Joodse tijdgenoot van de Heiland, geloofde dat de lucht vol van geesten was, die van tijd tot tijd afdaalden "om zichzelf met sterfelijke lichamen te verenigen, verlangend weer in hen te wonen." En Josephus rapporteert dat de Essenen, één van de drie belangrijkste sekten onder de Joden, dezelfde inzichten hadden met betrekking tot de pré-existentie van geesten, wat in feite gelijk staat aan transmigratie. [27]
Een afdoende aantal getuigen is nu geciteerd om te bewijzen dat de Joden de leer van transmigratie van de heidenen leenden, met alle begeleidingen van toekomstige vergeldingen en eindeloze bestraffing. En zij rechtvaardigen uitbundig de uitspraak van Enfield dat ...
"de zuiverheid van de goddelijke leer verdorven werd onder de Joden in Egypte, die, onder de vermomming van een allegorie, leerstellingen toelieten waarvan hun wetgever en profeten nooit droomden; en ze namen een mystieke interpretatie van de wet aan, die de duidelijke betekenis er van omvormden in duizend nietszeggende inbeeldingen."
Maar andere beelden van bestraffingen na de dood werden onderhouden, dichter naderend bij de ruwe inzichten die in het voorafgaande hoofdstuk werden getoond. Het apocriefe boek, genaamd de Wijsheid van Salomo, geschreven van vijftig tot zeventig jaar later dan twee Maccabeeën, bevat de leer van toekomstige vergelding in een meer positieve vorm. De woonplaats van de boosaardigen is in duisternis en temidden van verschrikkingen, en de Almachtige keert alle elementen tegen hen, bliksemflitsen en hagelstenen, hevige stormwinden en de golven van de razende zee.
Philo leerde ook dat de zielen van de boosaardigen neergeworpen werden in de diepten van Tartarus, in de zwartste duisternis en nacht, waar zij omringd zijn door allerlei geestachtige schaduwen en te vrezen verschijningen. Hier lijden ze een nooit eindigende dood, kwellend met aanwezige marteling en met de terreur van nog komende kwaden, zonder verlichting en zonder hoop. Dit klinkt als de echo van de klassieke fabelen en brengt ons in het heiligdom van heidens geloof. Het is Grieks, met een licht Joods accent.
Maar om dit deel van het onderzoek niet te ver uit te breiden, zal ik afsluiten met het citeren van het gezag van de geleerde Dr. Campbell, wat zeer duidelijk het proces en de groei van de leer van vergelding na de dood stelt onder de Joden, volgens het Griekse en Romeinse model:
"Vanaf de tijd van de gevangenschap, meer speciaal van de tijd van de onderschikking van de Joden, eerst aan het Macedonische Rijk en daarna aan het Romeinse, namen zij, omdat ze een nauwere omgang hadden met de heidenen, onbewust veel van hun gevoelens over, in het bijzonder op die punten waar hun wet stil was,[28] en waarin zij dientengevolge zichzelf meer vrijheid toezegden. Op het onderwerp van een toekomstige toestand vinden we in de tijd van onze Heiland een aanzienlijk verschil in de populaire meningen van de Joden met die welke de overhand hadden in de dagen van de oude profeten. Aangezien zowel de Grieken als de Romeinen de gedachte hadden overgenomen dat de geesten van de overledenen ontvankelijk waren voor zowel genieten als lijden, werden zij er toe gebracht in die toestand een soort van vergelding te verwachten voor hun verdienste of gebreken in het heden. De Joden namen de heidense fabelen over dit onderwerp niet over, noch drukten zij zich geheel op dezelfde wijze, maar de algemene lijn van denken kwam in beide behoorlijk overeen."[29]
Misschien namen zij de heidense fabelen niet in elke punt en komma over, maar zij eigenden zich de basis en het raamwerk er van toe en vonden zelf andere uit, net zo flagrant en absurd. Le Clerc zegt dat ...
"zij zo'n groot aantal fabelen leenden (ont debite un si grande nombre de fables), dat hun geschiedenis, na de tijd van de laatsten van de grote historici, nauwelijks meer redelijk was dan de meest beroemde geschiedenissen van het heidendom."
En hij voegt toe dat...
"omdat zij beter opgeleid waren dan de heidenen, waren zij daarom meer te verwijten voor het uitvinden van zoveel valsheden." [30]
Zij vonden uit en leenden, totdat, zoals Tytler zegt, rond de tijd van Christus...
"zij de Wet zo ongeldig hadden gemaakt door de vermenging met heidense leerstellingen en ceremonieën van de heidenen."
Kort gezegd:
"het Judaïsme zelf was zo verdorven en vervormd geworden, dat het een bron van nationale onenigheid en verdeling onder haar volgelingen was geworden." [31]
Deze feiten en getuigenissen zijn, zo neem ik aan, voldoende de lezer te overtuigen van de bronnen waaruit de Joden de leer van eindeloze bestraffing afleiden, en andere valse gedachten die zij er op na hielden met betrekking tot de toekomstige toestand. En, na deze terugblik, met welke kracht en directheid keren de woorden van de Heiland naar ons terug: "Tevergeefs aanbidden zij mij, als leerstellingen de bevelen van mensen onderwijzend."(Matt. 15:6-9). En we zien het punt van Zijn aanklacht tegen de Farizeeën, dat zij de goddelijke bevelen verwierpen, zodat zij hun eigen traditie zouden volgen, waarmee zij "het woord van God zonder gevolg maakten."(Matt. 7:9,13). En ook Zijn waarschuwing aan Zijn discipelen: "pas op voor de leren van de Farizeeën en Sadduceeën."(Matt. 15:6-12).
De waarheid is dat in de vier honderd jaren van hun omgang met de heidenen, tijdens welke zij zonder enige goddelijke leraar of boodschap waren, heidense filosofie en bijgeloof, voor zover het de toekomstige toestand betrof, de Wet van Mozes en de Schrift van het Oude Testament volkomen terzijde hadden gedrukt en in hun plaats hun eigen buitensporige uitvindingen en fabelen met betrekking tot de onzichtbare wereld hadden opgezet. [32]
HOOFDSTUK 5
EINDELOZE BESTRAFFING NIET ONDERWEZEN IN HET NIEUWE TESTAMENT.
SAMENVATTING VAN HET SCHRIFTUURLIJKE BETOOG.
Kort gezegd staat ons betoog, tot dusverre, als volgt:
1. Indien eindeloze bestraffing waar zou zijn en vanaf het begin het eigenlijke doel van God, en indien het de heilzame en weerhoudende invloed aanwendt die er voor wordt opgeëist, dan zou het toch zeker op het vroegst mogelijke moment onthuld zijn geworden! Dit vereisen zowel recht als mededogen, alsook het morele en religieuze welzijn van de mensheid.
We mogen daarom verwachten het in het begin in de eenvoudigste taal aangekondigd te vinden - zeker bij die gelegenheden van zonde en misdaad die niet konden falen er de een of andere uitspraak over op te roepen, of het een of andere dreigement of waarschuwing er over.
Maar we horen er bij geen enkele gelegenheid ook maar een woord over. De eerste overtreding, Kaïn, de Zondvloed, de verwoesting van Sodom en Gomorra, gingen alle voorbij zonder een zinnetje dat er op sloeg in het heilig verslag. De terechte bewering is dat het niet waar kan zijn, anders zou God, in de loop van de twee duizend vijf honderd jaren van de aartsvaderlijke periode, er zeker iets over hebben gezegd.
2. Vervolgens onderzochten we de Wet van Mozes, de hele catalogus van haar straffen en dreigementen, maar nergens vonden we ook maar de minste zinspeling op een leer van eindeloze straffen of enige straf of beloning na de dood. En we toonden aan, door de erkenningen van de zeer geleerde critici en theologen, zelf gelovig in de leer, dat ze niet onderwezen werd in de Wet van Mozes, maar dat de Oud Testamentische bedeling geheel een bedeling van tijdgebonden beloningen en bestraffingen was.
Dit deel van het onderzoek besloeg vijftien honderd jaar meer, de periode onder de Wet, gedurende welke we geen onthulling van God hebben over het vreselijke dogma, maar, indien waar, een bestudeerde en zeer opmerkelijke stilte er over, een stilte die geheel onverklaarbaar is en die het goddelijke karakter hult in een ondoordringbare duisternis, en Zijn rechtvaardigheid en goedheid voorbij verdediging beschuldigt.
Dit is de positie van de vraag aan het einde van vier duizend jaren, wat ons aan het einde van de oude bedeling brengt en aan de opening van de nieuwe. De vraag komt nu opzetten: Is de leer, in een terugblik, zo lang verborgen, in het evangelie aan het licht gebracht? Alleen al het stellen van de vraag schijnt bijna haar antwoord met zich mee te dragen, Alsof God zo'n ontzettend feit veertig eeuwen bedekt had kunnen houden en het dan aankondigen in een onthulling die bij uitstek goed bericht of evangelie wordt genoemd!
Maar laten we zien wat er bij zo'n positie betrokken is. Als de leer waar zou zijn, dan hadden de oude aartsvaders en profeten en het gekozen volk van God het allemaal zo'n duizend jaar lang mis en hadden de Eyptenaren en Grieken en alle heidenen het goed. Zij die goddelijke instructie genoten hadden het fout, terwijl zij die alleen het licht van de natuur als gids hadden de waarheid vonden.
Maar ook over deze veronderstelling maakt God een speciale onthulling, door Christus, van wat iedereen tevoren wist, Joden en heidenen, want zoals we zagen hadden de Joden de leer van de heidenen geadopteerd voordat Christus kwam. Het heidenisme had vooruitgelopen op het Christendom en er was geen noodzaak voor een bovennatuurlijke onthulling van dat wat de heidenen schrander genoeg waren om zonder enige hulp uit te vinden.
Nogmaals: Johannes zegt (1;17) "De Wet werd door Mozes gegeven, maar genade en waarheid kwam door Jezus Christus." Dit is bedoeld om de superioriteit van Christus' missie en onthulling aan te tonen. Maar wat valt te prefereren, de Wet met tijdgebonden straffen, of die genade die een bedeling van eindeloze bestraffingen brengt? En Paulus zegt dat het evangelie "een beter verbond is, gegrondvest op betere beloften." Maar als het met dit verschrikkelijk oordeel dreigt, niet bekend in het Wetsverbond, zou het meer passend zijn te zeggen dat het een slechter verbond is, gegrondvest op slechtere dreigementen. En hoe kan van Jezus gezegd worden dat hij een "meer excellente bediening" heeft, als die gevolgen inhoudt aan de ongehoorzamen en ongelovigen die een miljoen maal vreselijker zijn dan enig gevolg van de bedieningen van Mozes of Aäron? Hebr. 8.
Maar laten we voortgaan naar het onderzoek. Onze beperkingen zullen dwingen tot de uiterste kortheid, maar we zullen de weg met afdoende helderheid aangeven.
SECTIE I
REDDING DOOR CHRISTUS NIET VAN EINDELOZE BESTRAFFING.
Indien eindeloze bestraffing werkelijk de straf van de Goddelijke Wet onder het evangelie is, en Christus kwam om ons hiervan te redden, mogen we verwachten dit feit al aan het begin in de meest positieve termen aangekondigd te hebben. God, zo lang stil, zal nu in dondertonen spreken en in taal die heel de wereld zal begrijpen. Laten we zien of Hij dat heeft gedaan.
Lukas 4:16-22. Hier hebben we een uitspraak van Christus Zelf, bij de aanvang van Zijn bediening, over waarvoor Hij in de wereld was gezonden. Als het grote doel van Zijn komst is om mensen te redden van eindeloze ellende, zal Hij dat zeker zeggen.
"de geest van de Heer is op mij omdat Hij mij gezalfd heeft om het evangelie aan de armen te prediken; Hij heeft mij gezonden om de gebrokenen van hart te genezen, verlossing te preken aan de gevangenen en herovering van het zicht aan de blinden, en vrijheid te brengen aan hen de gekneusd zijn en het aangename jaar van de Heer te verkondigen. En Hij sloot het boek en hij gaf het weer aan de dienaar (van de synagogue) en ging zitten."
Geen woord over dat Hij gezonden wordt om van een toekomstige eindeloze hel te redden. En toch belijdt Hij het onderwerp te vertellen waarvoor God Hem zond! Als nu de leer waar is, hield Jezus dezelfde vreemde verborgenheid die Mozes handhaafde in de Wet. Hij somt zorgvuldig alle mindere zaken van Zijn missie op, maar volhardt ,in een grondige stilte over het belangrijkste van alles, het enige dat Hem in de wereld bracht; en dit gebeurde precies wanneer en waar Hij het in de meest stoutmoedige termen verklaard zou hebben.
En wat nog meer eigenaardig is is dit: lezend in Jesaja (61:1-3) laat Hij een zeer belangrijkste uitdrukking weg en wel deze: "de dag van wraak van onze God." Hij leest tot aan deze woorden en stopt dan in het midden van de zin, sluit het boek en gaat zitten, alsof Hij wilde zeggen: "Ik heb hier niets mee te maken, Ik kwam niet om de dag van wraak uit te roepen, maar van verlossing." Kan iets belangrijker zijn dan een weglating dan deze? En hoe is het mogelijk het te verklaren als Christus werkelijk kwam om de dag van wraak tegen de boosaardigen te onthullen en de kwellingen van een eindeloze hel?
Maar er zijn andere passages die net zo belangrijk zijn. "God, Zijn zoon Jezus gezonden hebbend, zond Hem om jullie te zegenen," - Petrus vertelt het doel waarvoor God Jezus deed opstaan en Hem in de wereld zond, en indien dit doel is om te redden van eindeloze bestraffing zullen we het zeker nu hebben - "Hij zond Hem om jullie te zegenen, door ieder van jullie weg te keren van zijn ongerechtigheden." (Hand. 3:25,26). En dit, onthoudt het goed, was tegen de moordenaars van Jezus, mannen regelrecht van de heuvel Golgotha! Als er ooit een tijd was om de leer van ellende te onthullen, dan was het hier. Indien waar, zou Petrus alle verwijzing er naar weggelaten hebben?
"Hij gaf Zichzelf opdat Hij ons zou verlossen" - van wat? Eindeloze bestraffing? Nee! "opdat Hij ons zou verlossen van alle ongerechtigheid." (Titus 2:11-14). "Onze Heer Jezus die Zichzelf gaf voor onze zonden, opdat Hij ons zou verlossen van..." - een toekomstige boze wereld? Nee! Indien dit het feit zou zijn, zou het zo moeten lezen; maar in plaats hiervan leest het zo: "van deze HUIDIGE boze wereld!" (Gal. 1:4).
Is dit niet een schitterend iets, indien Jezus werkelijk kwam om ons te verlossen van een toekomstige boze wereld - van de kwellingen van een hel die pas na de dood beginnen? Deze uitspraak van de apostel, als het zo zou zijn, is duidelijk een opzettelijke misleiding, want ze verbergt niet alleen het belangrijkste feit, maar het vervangt iets anders in zijn plaats, alsof het de aandacht wil wegtrekken van de substantiële waarheid in deze.
Nogmaals: "Jij al Zijn naam Jezus noemen, want Hij zal Zijn volk van hun zonden redden." (Matt. 1:21). Let op dat het volk van Jezus zondaren zijn, want Hij zal hen redden van hun zonden. Algemeen wordt aangenomen dat alleen heiligen Zijn volk zijn. Let er ook op dat de reden die voor de naam Jezus wordt gegeven is dat Hij hen van zonde zal redden, niet van de toorn van God of de straf van de goddelijke wet, of de gruwelen van eindeloze bestraffing.
Deze passages zouden zeer vermenigvuldigd kunnen worden, maar wat geciteerd is is voldoende om aan te tonen dat we de leer die we bekijken niet onthuld vinden in het Nieuwe Testament in die plaatsen waar, indien waar, we een recht hadden het te verwachten. En indien we het elders zouden vinden, dan zouden deze passages nog steeds een wonder en een mysterie zijn.
Maar er is een ander feit, van groot gewicht in dit onderzoek, en alle herinnering waard. De oorspronkelijke woorden die vertaald worden met "redden" en "redding" komen, als ik goed heb geteld, honderd en zeven en vijftig maal voor in het Nieuwe Testament. Van deze verwijzen negentien naar de genezing van lichamelijke zwakheden, zoals toen Jaïrus Christus smeekte de handen te leggen op zijn dochter, "opdat zij genezen zal worden" - letterlijk "gered." Vijf en dertig van deze verwijzen naar verlossing van gevaar of dood, als toen de spottende Joden van Jezus zeiden: "Hij redde anderen; laat Hem Zichzelf redden."
De resterende honderd en drie voorbeelden verwijzen naar geestelijke of evangelie redding. En toch wordt in geen van deze teksten gezegd dat Christus kwam om de wereld te redden, of enig deel er van, van eindeloze bestraffing, of zelfs van de "hel." Maar er wordt herhaaldelijk en nadrukkelijk gezegd dat Hij kwam om ons te redden van iets heel anders. Hoe zullen we dit verklaren, als de leer waar zou zijn? Wat zullen wij zeggen van hen die, sprekend door de Geest van God bij de uiteenzetting van evangelie-redding, nooit de zaak stellen zoals die werkelijk is, maar al hun woorden spenderen aan zaken van, in verhouding, ondergeschikt belang?
SECTIE II
DE NIEUWE TESTAMENT LEER VAN DE HEL.
Vinden we de leer van eindeloze bestraffing onthuld in het gebruik van het woord hel? Laat de feiten antwoord geven. Er zijn in het Nieuwe Testament drie woorden vertaald met "hel": Hades en Tartarus, die Grieks zijn, en Gehenna, wat de Griekse vorm van de Hebreeuwse woorden Gee en Hinnom is, wat "de vallei van Hinnom" betekent.
1. HADES. Dit woord komt elf maal voor en wordt één maal weergegeven met "graf" en tien maal met "hel." Het kan profijtelijk eerst te overdenken wat een van de meest talentvolle orthodoxe geleerden er over zegt. Dr. Campbell zegt:
"Naar mijn oordeel zou het in de Schrift nooit met hel weergegeven moeten worden, tenminste niet in die betekenis waarin dat woord universeel door Christenen wordt verstaan. In het Oude Testament is het overeenkomende woord Sheol, wat de toestand van de doden in het algemeen aanduidt, zonder beschouwing van de goedheid of slechtheid van de personen, hun blijdschap of ellende. Het is zeer helder dat noch in de Septuagint versie van het Oude Testament, noch in het Nieuwe, het woord Hades deze betekenis, in het Christelijk gebruik, het hedendaagse woord hel altijd in ons denken overbrengt. De poging dit te illustreren zou onnodig zijn, aangezien het nu nauwelijks wordt voorgewend dat dit de aanvaarding van de term is in het Oude Testament." [33]
Ten eerste wordt HADES vóór het graf, of de toestand van de doden, gesteld. Onze vertalers hebben het zo weergegeven in 2 Kor. 15:55. "O dood, waar is jouw prikkel? O graf (Hades), waar is jouw overwinning?" Laten we kijken naar een paar passages waar het met "hel" is weergegeven. "U zal mijn ziel niet achterlaten in de hel, noch zal U Uw heilige verderf laten lijden." "Hij sprak van het verderf van Christus, dat Zijn ziel niet achtergelaten zou worden in de hel, noch zag Zijn vlees verderf. "(Hand. 2:17,31). Was de ziel van Christus ooit in de hel, in de orthodoxe zin van het woord, als een plaats van eindeloze kwelling? De heilige schrijver zelf legt het woord uit, wanneer hij zegt dat hij spreekt van de opstanding van Christus, dat wil zeggen: van het graf of de doden.
"En ik zag en zie, een vaal paard; en zijn naam die er op zat was Dood, en de hel volgde hem." Openb. 6:8. Er is geen noodzakelijk verband tussen de dood en een plaats van eindeloze bestraffing, want alle mensen sterven, goed of slecht; maar er is een verband tussen de dood en het graf, of de toestand van de doden; en er is een gepastheid in het representeren van de laatsten als volgend de eersten."En de dood en de hel leverden de doden op die in hen waren." Openb. 20:13. Dit is het omgekeerde van wat gewoonlijk over de hel geleerd wordt, want het leidende idee is dat ze degenen die er in zijn niet zal overleveren. De hel waar de Openbaarder van spreekt is zeker niet een plaats van eindeloze kwellingen. Dit wordt verder bevestigd door het volgende vers, waar wordt gezegd: "dood en hel werden in de poel des vuurs geworpen," dat wil zeggen, volkomen vernietigd. Dan kan, uiteraard, de hel niet een plaats van eindeloze wee zijn, aangezien zij zelf niet eindeloos is.
Deze passages, die zonder punt of betekenis zijn in het gebruikelijke beeld van de hel, zijn vol van belang wanneer we aan Hades, of hel, haar ware betekenis toekennen. Want we weten dat het graf (Hades) haar doden zal overleveren en dat de dood en het graf in de opstanding verzwolgen zullen worden in de overwinning van onsterfelijk leven. Dan zal met een betekenis gezegd worden: "O graf (Hades, hel), waar is jouw overwinning?" Want dan zal het woord uit Hosea 13:14 vervuld worden: "O graf (Hades, hel), Ik zal jouw vernietiging zijn."
2d. HADES wordt ook in een figuurlijke zin gebruikt om een toestand van vernedering aan te duiden, rampspoed of lijden, voortkomend uit welke oorzaak dan ook.
"En jij, Kapernaüm, die verheven bent tot de hemel, zal neergebracht worden tot de hel (Hades)." Matt. 11:23. De parallelpassage is in Lukas 10:15. Niemand veronderstelt dat de stad Kapernaüm neerdaalde naar een plaats van eindeloos wee. Het woord "hel", zoals Dr. Clarke zegt, is een beeld dat de "toestand van het uiterste wee en vernietiging en verwoesting aangeeft waartoe deze onboetvaardige steden teruggebracht zouden worden. Deze voorzegging van onze Heer werd letterlijk vervuld." Bisschop Pierce zegt: "Het betekent: jullie zullen behoorlijk geruïneerd en vernietigd worden." Zo zeggen ook Hammond, Beausobre, Bloomfield en anderen. Laatstgenoemde zegt dat het een "hyperbole uitdrukking is, die figuurlijk de diepte van de tegenspoed vertegenwoordigt."
De gelijkenis van de rijke man en Lazarus levert een ander voorbeeld. "En in de hel (Hades) hief hij zijn ogen op, gekweld wordend." Men zal zich herinneren dat de Joden hun ideeën over kwelling in een toekomstige toestand geleend hadden van de heidenen, en uiteraard waren zij verplicht hun termen te lenen om dit uit te drukken. Overeenkomstig werd Hades, naar de wijze van de Grieken, gezien als allen ontvangend, zoals Sheol dat deed, goed en slecht; maar we hebben ook de aanvullende gedachte van onderscheiden appartementen of districten, van elkaar gescheiden door een grote golf of rivier, waar aan de ene kant de gezegenden te vinden zijn en aan de andere kant de verdoemden, dichtbij genoeg om elkaar te zien en met elkaar contact te hebben, zoals in het geval van Abraham en de rijke man.
Men moet zich herinneren dat dit slechts een gelijkenis is en niet een werkelijke geschiedenis, want, zoals Dr. Whitby bevestigt: "we vinden deze gelijkenis in de Gemara Babylonicum." Het verhaal was dan ook niet nieuw, niet origineel bij Christus, maar al gekend onder de Joden voordat Hij het herhaalde. Hij leende de gelijkenis van hen en gebruikte die om hen het oordeel te laten zien dat hen wachtte. Hij vergeleek de geestelijke gunsten en zwakheden van de Joden met de weelde en luxe van de rijke man, en de geestelijke armoede van de heidenen met de bedelarij en zwakheid van Lazarus; en terwijl de eerste beroofd zou worden van hun voorrechten en bestraft voor hun boosaardigheid, zou de laatste de zegeningen van waarheid en geloof genieten.
De vraag kan opkomen: "Indien Christus de taal gebruikte die door de Joden gebruikt werd om de kwellingen van de hel na de dood uit te drukken, praatte Hij dan eigenlijk niet de leer goed?"
Als dat zo zou zijn, dan Hij praatte hun inzichten goed zoals uiteen gezet in deze gelijkenis, die zij, zoals we al zagen, leenden van de heidenen. Hij stelt Zichzelf op een niveau met de heidense dichters en leert een hemel en hel in Hades, verdeeld door een grote golf, kwellingen door vlammen, sprekende omgang tussen de gezegenden en de verdoemden, enz.
Niemand gelooft in een hel zoals deze. Een materiële hel van vuur en kwellingen door vlammen zijn lang geleden al verlaten. En de Heiland kan, door deze gelijkenis, niet begrepen worden als gelovend in toekomstige kwellingen, net zo min als Hij verondersteld kan worden het bestaan van Beëlzebub, de Filistijnse god van de vliegen (of vuil) te geloven en leren, wanneer Hij op hen zinspeelt en Hij zijn naam gebruikt als ware het een echt wezen. Zie Mattheüs 10:25; 12:24.
Zo zegt Hij in Matt. 6:24 "Jij kunt niet God en Mammon dienen." Mammon is de naam van de god van rijkdom; maar niemand zou toch voorwenden dat Christus, door te spreken over hem dienen, de leer goedkeurde dat hij echt een god was. En toch spreekt Hij in hetzelfde verband van Zijn dienst en in dezelfde taal met die van de ware God, de vrijheid aantonend waarmee deze vergelijkingen en beelden zijn gebruikt, zonder de fouten te sanctioneren waarop ze zijn gegrondvest. Hij neemt in beide gevallen hun eigen taal en meningen, zonder die te geloven of goed te keuren, om hen te leren en te waarschuwen.
Dr. Macknight (Schots Presbyteriaans) heeft goed gesproken over dit punt.
"Het moet erkend worden dat de beschrijvingen door de Heer (in deze gelijkenis) niet getrokken zijn van de geschriften van het Oude Testament, maar een opmerkelijke affiniteit hebben met de beschrijvingen die de Griekse dichters hebben gegeven. Zij, net als onze Heer, vertegenwoordigen de verblijfplaatsen van de gezegenden als liggend naast de regio van de verdoemden, en alleen gescheiden door een grote, niet te oversteken rivier of diepe golf, op die manier dat de geesten vanaf de tegenover liggende oevers met elkaar konden spreken. De gelijkenis zegt dat de zielen van boosaardige mensen gekweld worden in vlammen; de Griekse mythologen vertellen ons dat zij in Phlegethon liggen, de rivier van vuur, waar zij kwellingen en dergelijke ondergaan."
Dan voegt hij toe...
"Indien vanuit deze overeenkomsten wordt gedacht dat de de gelijkenis is gevormd op de Griekse mythologie, zal in het geheel niet volgen dat onze Heer goedkeurde wat het gewone volk leerde of sprak over die zaken, die voor de denkwijze van de Grieken aanvaardbaar was. In parabolische verhandelingen, mits de ingeprente leerstellingen strikt waar zijn, kunnen de termen waarin zij zijn ingeprent zo zijn als meest bekend voor de oren van de gewone mensen, en de beelden van zulke gebruikt als die waar zij het best vertrouwd mee zijn." (Whittemore's Notes).
De som van de zaak is dat Christus een gelijkenis of verhaal opneemt dat gangbaar was onder de Joden, en, zonder de heidense meningen waarop het was gebaseerd, het gebruikt om te laten zien dat de heidenen (Lazarus) in het evangelie-koninkrijk met Abraham en Izaäk ontvangen zou worden, terwijl de Joden (de rijke man) buiten geworpen zou worden in duisternis en verlatenheid. En dit oordeel vertegenwoordigt Hij door het beeld van werpen in de hel, zoals Hij de verwoesting van Kapernaüm had beschreven door te zeggen dat het "in de hel geworpen" zou worden.
Een perfect commentaar op de gelijkenis is te vinden in passages als deze:
"Het koninkrijk van God zal van jullie weggenomen worden en gegeven aan een natie die de vruchten daarvan voortbrengt"(Matt. 21:43).
"Maar Ik zeg tot jullie dat velen vanaf het oosten en westen zullen arriveren en zich zullen neervlijen met Abraham en Isaäk en Jakob in het koninkrijk van de hemelen, maar de zonen van het koninkrijk zullen uitgeworpen worden tot in de buitenste duisternis. Daar zal het huilen en het knarsen van tanden zijn"(Matt. 8:11,12).
""Het was noodzakelijk dat eerst tot jullie het woord van God werd gesproken, daar immers zij Hem echter wegstoten. En jullie oordelen jezelf het aionische leven niet waardig. Neem waar, wij keren ons tot de natiën! "(Hand. 13:46).
2. TARTARUS. Dit woord komt slechts één maal voor en dan in een participiale vorm, in 2 Petrus 2:4. "Indien God niet de engelen spaarde, maar hen neerworp in de hel," Tartarosas. Dit is van dezelfde aard met de gelijkenis die zojuist overwogen is, waar Tartarus de plaats van kwelling in Hades is, waar de rijke man gemeend was te zijn. Bloomfield zegt dat "Tartarus is hier afgeleid van de heidense en ketenen van duisternis van de Joodse mythologie;" en voegt tot: "het is een echte Aeschylaanse uitdrukking," dat wil zeggen dramatisch, niet letterlijk waar, een beeld van iets anders.
Het kan niet verondersteld worden dat de goddelijke apostel geloofde in de heidense hel of Tartarus, waarvan we enig verslag gegeven hebben in hoofdstuk 3, en waarvan de heidenen zelf belijden dat het slechts een fabel is, een uitvinding van wetgevers en poëten. Zijn gebruik van het woord bewijst niet zijn geloof in kwellingen na de dood, niet meer dan Judas' vermelding van het dispuut tussen Michael en de duivel over het lichaam van Mozes hem verantwoordelijk maakt voor de waarheid van die lege en belachelijke fabel van de Joden. Men zou net zo goed kunnen beweren dat hij geloofde dat de engelen boodschappers gebonden waren in letterlijke "ketenen van duisternis," als dat hij geloofde dat zij letterlijk in Tartarus, of de heidense hel, geworpen waren. Beide uitdrukkingen zijn beelden om de verlatenheid of verwoesting te vertegenwoordigen waarin zij door hun ongehoorzaamheid gebracht waren.
Dit is niet de plaats om in te gaan op de vraag wie er door de engelen bedoeld werden, of een uiteenzetting van de passage te geven. Of het nu om mensen of geesten gaat, het woord "hel" voorziet hier niet in bewijs van hun eindeloze bestraffing - en dit is alles waar we in het huidige onderzoek mee bezig zijn.
3. GEHENNA. Dit woord komt twaalf maal voor in het Nieuwe Testament en wordt altijd vertaald met "hel." Maar terwijl de evangelisten dezelfde verhandelingen herhalen, gebruikte de Heiland het in heel Zijn bediening echt niet meer dan zes of zeven maal. Dit zijn de teksten: Matt. 5:22, 29, 30; 10:28; 18:9; 23:15, 33; Marc. 9:43, 45, 47; Lukas 12:5; Jac. 3:6. Door deze passages er op na te slaan zal de lezer zien hoe veel er van gewoon herhalingen zijn en hoe weinig dit woord is gebruikt, waarop toch meer vertrouwen wordt geplaatst dan op alle andere, om te bewijzen dat "hel" een plaats van eindeloze kwelling is.
Het volgende, van Schleusner, een onderscheiden lexicograaf en criticus, zal de oorsprong van het woord laten zien en het Schriftuurlijk gebruik er van aantonen:
"Gehenna, oorspronkelijk een Hebreeuws woord dat de vallei van Hinnom betekent. Hier plaatsten de Joden dat geelkoperen beeld van Moloch. Er wordt gezegd, op gezag van de oude rabbijnen, dat de overspelige Joden aan dit beeld niet alleen gewend waren duiven en lammeren etc. te offeren, maar zelfs hun eigen kinderen. In de profetieën van Jeremia (7:31) werd deze vallei Tophet, van Toph, een trommel, genoemd, omdat zij tijdens deze vreselijke riten op een trommel sloegen, zodat het geschreeuw en gekerm van de kinderen die verbrand werden door de menigte niet gehoord zouden worden. Uiteindelijk werden deze afschuwelijke praktijken door Josia afgeschaft en de Joden terug gebracht naar de zuivere aanbidding van God. 2 Koningen 23. Daarna hielden zij de plaats in zulke minachting dat zij alle soorten van vuil en de karkassen van beesten en de geëxecuteerde lichamen van criminelen er in wierpen. Voortdurende vuren waren nodig om deze te verteren, anders zou de verrotting de lucht besmetten; en er waren altijd wormen die zich voedden met de overblijvende resten. Daarom was het dat elke zware bestraffing, speciaal een schadelijke dood, omschreven werd met het woord Gehenna, of hel. [34].
Het is correct toe te voegen dat Schleusner ook zegt dat het gebruikt werd de toekomstige kwellingen van de boosaardigen te vertegenwoordigen en pogingen om het aan te tonen door de hierboven teksten te citeren. Maar dit, zoals de lezer zal zien, is de hele vraag aanvaarden; het is het te bewijzen ding als vanzelfsprekend aannemen.
In Jeremia 19 schijnt het gebruikt te worden als een vergelijkend symbool van de verwoesting van Jeruzalem door de Chaldeeën, of, zoals Dr. Clarke denkt, door de Romeinen, De Heer zegt tot de profeet...
"Ga uit in de vallei van de Zoon van Hinnom (Gehenna, hel) en verkondig de woorden die Ik jou zal zeggen... Ik zal deze stad gelijk maken aan Tophet (of Gehenna) en de huizen van Jeruzalem en de koningen van Juda zullen bezoedeld worden als de plaats van Tophet."
Hier wordt Tophet, of Gehenna, gebruikt als een manier van vergelijking om de volkomen omverwerping van Jeruzalem uiteen te zetten; zoals wij zeggen van een plaats dat die "verlaten is als een woestijn," "Het is stil als het graf," enz.
Jesaja zegt:
"En zij zullen uit gaan en zij zien op de lijken van de stervelingen die tegen Mij overtraden, want hun worm zal niet sterven en hun vuur zal niet uitdoven en zij worden een afstotelijkheid voor alle vlees."(Jes. 66:24).
Hier worden het onuitblusbare vuur en de niet stervende worm van Gehenna gebruikt als beelden van oordeel die op aarde gebeuren, waar karkassen zijn, nieuwe manen, sabbatten enz. Gehenna, met al wat daarbij hoort, was voor de Jood een voorwerp van uiterste walging, en werd op den duur gebruikt als een symbool van een groot oordeel of wee.
We zeggen van een grote militaire of politieke omverwerping: "Het is een Waterloo nederlaag." Zo omschreven de Joden een grote verwoesting door op gelijke wijze het woord Gehenna te gebruiken: "Het was een Gehenna oordeel," dat wil zeggen een vreselijk en vernietigend oordeel.
In Mattheüs 5:29,30 is er sprake van "heel het lichaam geworpen in de hel." Niemand veronderstelt dat, in een toekomstige toestand, het lichaam letterlijk in een hel wordt geworpen. De ernst van de oordelen over hen die hun zonden niet willen opgeven wordt vertegenwoordigd door Gehenna (hel), wat, zoals Schleusner zegt, "een woord was in gewoon gebruik om alle zware bestraffing te omschrijven, speciaal voor een verachte soort van dood." Deze boosaardige mensen zouden vergaan op een wijze als die van criminelen van wie, na de executie, de lichamen in het Gehenna geworpen werden en verbrand met de lichamen van beesten en het afval van de stad.
Dezelfde gedachte wordt uitgedrukt in Mattheüs 23:33, waar "de verdoeming van de hel" een symbool is van de ontzettende oordelen die over die schuldige natie komen, wanneer onderzoek gedaan zou worden naar "alle rechtvaardig bloed dat vergoten is op aarde, van het bloed van de rechtvaardige Abel tot het bloed van Zacharia, zoon van Barachias, geslagen tussen de tempel en het altaar." (vs. 34-39).
Markus 9:33,45 en 47 zijn herhalingen van Mattheüs 5:29,30, met de toevoeging "de niet stervende worm en het onuitblusbare vuur," wat weer een herhaling is van Jesaja 66:24. Er is niets in de passage om aan te tonen dat de Heiland deze zinsneden anders gebruikte dan de profeet, die, zoals we gezien hebben, ze benut om oordelen op aarde te vertegenwoordigen, waar...
"En zij zullen uit gaan en zij zien op de lijken van de stervelingen die tegen Mij overtraden ... want zij zullen begraven in Tophet (de offerplaats in Gehenna of hel) tot er geen plaats meer is; ... en de dagen zullen komen dat het niet meer Tophet, noch de vallei van de Zoon van Hinnom (het Hebreeuws voor Gehenna of hel) zal worden genoemd, maar de Vallei van de Slachting."(Jer. 7:19; Jes. 66:24).
"Vrees niet hen die het lichaam doden, maar niet in staat zijn de ziel te doden; maar vrees veeleer hem die in staat is zowel de ziel als het lichaam te vernietigen in de hel." (Matt. 10:28).
Lukas zegt:
"Vrees hem die, nadat hij heeft gedood, de macht heeft in de hel te werpen" (Luk. 12:5).
Hier is een gemengde verwijzing, figuurlijk en letterlijk, naar de vallei van Hinnom, Gehenna, hel. Er is een letterlijke zinspeling op het werpen van de dode lichamen van misdadigers in de vallei, om verbrand te worden in het blijvende en onuitblusbare vuur dat daar voor dat doel onderhouden wordt; maar het verband van ziel en lichaam in dezelfde verwoesting geeft het figuurlijke gebruik aan om de gehele uitroeiing van het wezen te vertegenwoordigen, ofwel vernietiging.
Jesaja benut de frase op een soortgelijke manier.
"De Heer zal een brand aansteken zoals het branden van een vuur, .... en het zal in één dag zijn doornen en zijn kruiden verslinden en zal de heerlijkheid van zijn bossen verteren en van zijn vruchtbare velden, zowel ziel als lichaam. (Jes. 10:16-18).
Dr. Clarke zegt dat dit een "spreekwoordelijke uitdrukking" is, aangevend dat zij "geheel en al verteerd" zouden worden. Zo vertegenwoordigt Christus God als in staat zijnde de boosaardige en afvallige te vernietigen, "ziel en lichaam in Gehenna," het woord op vertrouwde wijze gebruikt om een groot oordeel of grote rampspoed uit te drukken. [35]
Maar de Heiland moet niet verstaan worden te leren dat God ziel en lichaam zal vernietigen omdat Hij zei dat Hij er toe in staat is dat te doen, net zo min als dat Hij verstaan moet worden dat Hij leert dat God uit stenen kinderen van Abraham zal doen opstaan omdat Hij zei dat Hij daar toe in staat is (Matt 3:9). En verder vertelt Hij hen in de daarop volgende woorden niet te vrezen, want God waakte over hen, zelfs de haren op hun hoofd tellend bij Zijn speciale wacht over hen, en Hij zou hen zeker beschermen zolang zij Hem en Zijn waarheid trouw waren.
De methode van betoog schijnt dezelfde te zijn als die met de Farizeeën gevolgd werd, toen zij klaagden over Zijn omgang met tollenaars en zondaren (Matt. 9). "Ik ben niet gekomen om de rechtvaardigen te roepen, maar zondaren tot bekering." Indien jullie rechtvaardig zijn, zoals jullie voorgeven, dan is dat een goede reden waarom Ik jullie niet gezelschap houd, want Ik kwam om zondaren te redden. Maar Hij gaf niet toe dat ze rechtvaardig waren. Hij stond hun meningen alleen toe voor dat moment, om zo de absurditeit van hun redeneren te laten zien.
Dus hier zegt Hij: "Als je bewogen bent door de zelfzuchtige overweging van vrees om het evangelie te verlaten om zo je leven te redden (zoals Petrus daarna verleid werd te doen), dan zou je, om rechtlijnig te zijn, de kracht moeten vrezen die jou de meeste schade kan toebrengen. En die is zeker God, Die vernietiging en dood kan brengen, niet alleen aan het lichaam, maar ook aan de ziel, en dat te midden van de meest verschrikkelijke oordelen. En om de verschrikkelijkheid van deze vernietiging meer levendig in hun gedachten te brengen, gebruikt Hij het welbekende symbool van Gehenna, of de vallei van Hinnom, het synoniem van alles wat in het denken van een Jood verschrikkelijk was. [36]
Dan, in de volgende woorden, gaat Hij verder met hen te vertellen dat zij geen reden hadden God of mens te vrezen. Zolang zij hun verplichting deden zou God, Die voorzag voor de mus (vs. 29) en de haren op hun hoofden had geteld, in de waakzaamheid van Zijn liefde (vs. 30), hen zeker beschermen. En dan, alsof Hij hen wilde overtuigen dat wat Hij had gezegd slechts een veronderstelling was, en niet een feit, zegt Hij: "VREEST DAAROM NIET, jullie zijn van meer waarde dan vele mussen." (vs. 31).
In de twee volgende passages schijnt Gehenna gebruikt te worden als een figuur of symbool van moreel verval.
Jakobus zegt van de tong: "De tong wordt aangesteld in onze leden, geheel het lichaam bevlekkend en de tredmolen van onze verwekking in vlammen zettend en in vlam gezet wordend door het Gehenna"(Jak. 3:6). Hier wordt Gehenna, die plaats van vuilte en verval en altijd durende vuren, gemaakt tot een passend embleem van de onreine passies en corrupte verlangens, in brand gezet door een onreine en verleidende tong, die op zijn beurt in brand zet, tot de vervuiling van heel het lichaam.
Daarom zijn, in Mattheüs 23:15,27, Gehenna of hel en de witgewassen grafkelder "vol van botten van dode mensen en alle onreinheid," te vrezen symbolen van de morele onreinheid van de "Schriftgeleerden, Farizeeën en hypocrieten," tot wie de Heiland sprak. "Tweevoudig meer het kind van de hel," aanduidend dat zij hun bekeerlingen tweevoudig meer verdorven maakten dan zichzelf.
Het woord Gehenna, of hel, wordt in het Nieuwe Testament gebruikt als een symbool van iets dat onrein en afstotelijk was, maar speciaal als een beeld van vreselijke en vernietigende oordelen.
Laten wij nu een paar van de feiten overwegen die met dit woord Gehenna verbonden zijn. Ze zijn des te meer van belang omdat men speciaal op dit woord vertrouwt als men de leer van eindeloze kwellingen onderwijst, de leer van de hel, zoals populair geloofd. Welke andere vormen van spraak gebruikt mogen worden om de gedachte naar voren te brengen, dit is zeker een van de termen die duidelijk toekomstige eindeloze bestraffing verklaren.
Laten wij, voor een ogenblik deze uitspraak erkennend, zien wat er uit volgt. Indien dit het woord is waardoor het ontzettende feit onthuld moet worden, zullen we het aan ons op een passende wijze ter kennis gebracht moeten hebben. We weten met welke plechtige voorbereidingen, en ontzettende begeleidingen, de Wet in de Sinaï was geïntroduceerd; en wij mogen zeker verwachten dat deze leer aangekondigd zal worden met een plechtigheid en schrik die overeenkomt met haar oneindig groter belang en waarop de aandacht van heel de wereld zich zal concentreren. Noch de aartsvaders, noch Mozes, noch de profeten hebben een woord over het onderwerp gesproken. Maar nu was er een nieuwe leraar van God gekomen en Hij zal de vreselijke leer bekendmaken, en de woorden die Hij voor dit doel selecteert zullen gebruikt worden met een kracht van nadruk, met een opvallend onderscheid die alle mogelijkheid van vergissing uit zal sluiten.
Laten we zien of dit zo is.
De eerste keer dat Christus het woord Gehenna gebruikt is in Mattheüs 5:22,29,30. Maar er is geen woord van voorbereiding of aankondiging dat nu, voor de eerste keer, het vreselijk dogma op goddelijk gezag wordt aangekondigd. Hij spreekt zo kalm alsof Hij Zich geheel onbewust is van de lading van zo'n onthulling; en het volk schijnt net zo onbewogen onder de vreselijke uitspraak. En wat nog meer opvalt is dat het, in een positieve vorm, niet op zichzelf gepresenteerd wordt, wat het belang er van zeer zeker verlangde, maar het wordt er, te midden van andere oordelen, tussen gevoegd als een vergelijkende illustratie van de grotere morele vereisten van het evangelie en de striktheid waarmee het gehoorzaamheid afdwong.
Zij, de Joden, hadden gezegd: "Wie zal doden zal in gevaar van het het oordeel komen;" maar Christus zegt: wie zonder oorzaak boos is op zijn broeder is in gevaar van een straf die gelijk is aan die van het oordeel (het lagere hof van zeven rechters); en wie tot zijn broeder zal zeggen "Raca" (een term van minachting, leeghoofd, stommeling), zal in gevaar zijn van een bestraffing die gelijk is aan die door de raad (het hogere hof van zeventig rechters dat dodelijke misdaden behandelde) wordt opgelegd; maar wie zal zeggen "Jij dwaas," zal in gevaar zijn van het hellevuur, of een straf die gelijk in zwaarte is aan het vuur van Gehenna.
Als nu Christus de term Gehenna gebruikte om eindeloos wee te onthullen, en dat voor de eerste keer, zou Hij dit niet gezegd hebben en de betekenis voor altijd vastgelegd hebben? En toch hebben we niet de minste aanduiding van zulk een nieuwe en vreselijke betekenis. De Joden waren er mee bekend en gebruikten het voortdurend om een grote bestraffing of oordeel aan te duiden die op de aarde zou komen; en zij moeten uiteraard verondersteld hebben dat Hij het gebruikte zoals zij deden, omdat Hij hen geen bericht gaf van het tegendeel. Indien, daarom, Hij het de nieuwe betekenis gaf van eindeloze bestraffing na de dood, zouden ze Hem niet kunnen begrijpen en slaagde Hij niet in Zijn doel, bij gebrek aan zo'n uitleg, die zij, en wij, het recht hadden te verwachten.
Maar er is een andere overweging die aandacht verdient. Het verschil tussen de zondigheid van het zeggen van Raca of Dwaas is nauwelijks groot genoeg om zo'n verschil in bestraffing toe te staan als in de veronderstelling is betroken. Townsend zegt terecht:
"te denken dat Christus, voor zo'n klein onderscheid tussen Raca en Dwaas, over zou stappen van een straf als die welke het Joodse Sanhedrin zou uitspreken naar de vreselijke doem van eeuwige bestraffing in helle-vuur, is wat niet verzoend kan worden met enige rationele regel van geloof of gekende maat van rechtvaardigheid."
Er is geen verhouding tussen het kleine verschil in schuld en het ontzettende, oneindige verschil in bestraffing. Maar indien de vergelijking is tussen straffen gesymboliseerd door steniging ter dood, toegebracht door de raad van het Sanhedrin, en levend verbranden in Gehenna, dan is er proportie, een bepaalde verhouding van delen, want het verschil tussen dood door steniging en de door door verbranding is zeker niet groot; maar het verschil tussen dood door steniging en eindeloze kwelling is oneindig.
Het is daarom onmogelijk te geloven dat Christus, in dit eerste gebruik van Gehenna, van plan was de leer te onthullen, zonder een beschuldiging tegen Zijn trouw en rechtvaardigheid.
Maar laten wij andere feiten opmerken die net zo ter zake doende zijn.
1. Hoewel Gehenna twaalf maal voorkomt, gebruikte de Heiland het slechts bij vier of vijf verschillende gelegenheden; de andere waren herhalingen. Indien dit het woord is, en de onthulling van deze vreselijke leer zit er in, hoe is het dan mogelijk dat Christus, in een bediening van drie jaren, het slechts vier maal gebruikte? Was Hij wel trouw aan de zielen die aan Hem waren toevertrouwd?
2. De Heiland en Jakobus zijn de enige personen in heel het Nieuwe Testament die het woord gebruikten. Johannes de Doper, die tot de meest boosaardige van mensen predikte, gebruikte het geen enkele keer. Paulus schreef veertien brieven, maar noemde het nooit. Petrus vermeldde het niet, noch Judas; en Johannes, die het evangelie schreef, drie brieven en het boek Openbaring, gebruikte het ook geen enkele keer. Als nu Gehenna of hel werkelijk het vreselijke feit van eindeloos wee onthult, hoe kunnen we dan deze vreemde stilte verklaren? Hoe is het mogelijk, als zij de betekenis er van kenden en geloofden dat het onderdeel was van Christus' leer, dat zij het niet honderd, ja duizend maal gebruikt zouden hebben, in plaats van het nooit te gebruiken, zeker wanneer we de oneindige belangen die hierbij betrokken zijn overdenken?
3. Het boek Handelingen bevat het verslag van de apostolische prediking en de geschiedenis van het eerste planten van de kerk onder de Joden en heidenen, en omarmt een periode van dertig jaren na de hemelvaart van Christus. In al deze geschiedenis, in al dit prediken door de discipelen en apostelen van Jezus, wordt Gehenna niet genoemd. In de dertig jaren van missionaire inspanning dreigen deze mannen van God, mensen van alle karakters en natiën aansprekend, nooit en onder enige omstandigheid hen met de kwelling van Gehenna, of zinspelen er in een verre wijze op! Kan iemand met het oog op een feit als dit geloven dat Gehenna eindeloze bestraffing betekent, en dat dit deel uitmaakt van goddelijke onthulling, een deel van de evangelie-boodschap aan de wereld?
Deze overwegingen laten zien hoe onmogelijk het is de leer in terugblik op het woord Gehenna vast te stellen. Alle feiten zijn tegen de veronderstelling dat de term door Christus of Zijn discipelen werd gebruikt in de betekenis van toekomstige eindeloze bestraffing. Er is niet de minste hint van zulk een betekenis aan verbonden, noch de kleinste voorbereidende opmerking dat in dit oude bekend woord zulk een nieuwe onthulling te vinden zou zijn.
We hebben nu in terugblik, voor zover onze grenzen het zullen toestaan, de Nieuw Testamentische leer van de hel voorbij laten komen, en we hebben zeker niet gevonden dat het de leer van eindeloze bestraffing is, maar iets daar ver van verwijderd. Laten we ons nu keren naar andere fraseologie die wordt verondersteld deze gedachte te belichamen, en het als een leer van goddelijke onthulling te vestigen.
SECTIE III
"ONUITBLUSBAAR VUUR" EN "DE WORM DIE NIET STERFT."
Deze uitdrukkingen worden beschouwd als te zijn onder de meest vreselijke die in de Schrift te vinden zijn en worden door een groot deel van de Christelijke gelovigen beschouwd als beslissend voor de eindeloze duur van de bestraffing van de boosaardigen.
De zinsnede "onuitblusbaar vuur," of "het vuur dat niet geblust zal worden," komt voor in de volgende passages van het Nieuwe Testament: Matt. 3:12; Lukas 3:17; Markus 9:43,44,45,46,48. In de passages uit Markus is het te vinden in verband met de zinsnede "de worm die niet sterft." De herhalingen van dezelfde uitdrukkingen zijn voor de hand liggend, want de termen worden gewoon voor nadruk drie maal herhaald (van het oog, de hand, de voet).
De oorsprong van de fraseologie in de ontheiliging van de vallei van Hinnom, of hel, het een plaats makend voor het storten en verbranden van dode lichamen en afval, is al in de voorafgaande sectie gegeven. De Heiland leent het van de profeet Jesaja; en het is van belang te observeren dat Hij de frase "onuitblusbaar vuur" alleen bij twee gelegenheden gebruikt en de frase "de worm die niet sterft" slechts bij één gelegenheid, die door Markus wordt opgetekend. [37]. Als de taal zoveel inhoudt als bevestigd wordt, dan is dat vreemd genoeg voor een bediening van drie hele jaren.
Ons eerste onderzoek is in het Schriftgebruik van de taal, en, dit nagegaan zijnde, zullen we in staat zijn te beslissen hoeveel het van doen heeft met de vraag van eindeloze bestraffing.
"Indien jullie niet naar Mij luisteren... dan zal Ik een vuur aansteken in de poorten van Jeruzalem en het zal de paleizen van Jeruzalem verslinden en het zal niet geblust worden" (Jer. 17:27).
Dit onuitblusbare vuur behoorde zeker tot deze wereld en hield verband met de vernietiging van de poorten en paleizen van Jeruzalem.
"Daarom, zo zegt de Heere God: Zie, Mijn boosheid en Mijn furie zullen uitgestort worden over deze plaats, over mens en over beest, en over de bomen van het veld, en over de vrucht van de grond, en het zal branden en zal niet geblust worden" (Jer. 7:20).
Niemand, zo veronderstel ik, zou willen betogen dat de beesten van het veld en de vruchten van de grond eindeloos miserabel waren gemaakt omdat gezegd wordt dat de boosheid en de furie van God over hen uitgestort werden in onuitblusbaar vuur. Niets kan duidelijker aantonen dat de uitdrukking een beeld is dat de zwaarte van de goddelijke oordelen vertegenwoordigd over, in dit geval, "de steden van Juda en Jeruzalem."
De profeet Jesaja beschrijft de verlatenheid van Idumea in de volgende taal:
"5 Want Mijn zwaard is doordrenkt in de hemelen. Aanschouw!, op Edom zal het neerdalen en op het volk van Mijn doem, ten oordeel. 6 Er is een zwaard voor JAHWEH, het is vol bloed. Het smeert zichzelf met vet, met het bloed van bokkige lammeren en bokken, met het vet van de nieren van rammen, want er is een slachtoffer voor JAHWEH in Bosra en een grote slachting in het land van Edom.
7 En wilde stieren dalen met hen af en jonge stieren met de stoere beesten. En hun land wordt doordrenkt van bloed en hun losse aarde zal geolied worden met vet.
8 Want er is een dag van wraak voor JAHWEH, een jaar van terugbetalingen voor de strijd van Sion.
9 En haar wadi's zullen tot pek omgekeerd worden en haar losse aarde tot zwavel en haar land zal tot verterende pek zijn.
10 Bij nacht en overdag zal het niet uitgedoofd worden, tot de aion zal haar rook opgaan, van generatie tot generatie zal zij verlaten zijn; tot bestendigheid van bestendigheden is er niemand die in haar passeert." (Jes. 34:5-10)
Deze krachtige taal wordt gebruikt om de vernietiging aan te geven van een nietige stam, die een territorium van tien of vijftien vierkante mijlen bezette; en het leverde een belangrijke illustratie van de elasticiteit waarmee de frasen in terugblik worden gebruikt als symbolen van tijdgebonden oordelen.
Nog een voorbeeld: De omverwerping van de Joden en het onbebouwd liggen van Judea, door Nebukadnezzar en de Chaldeeën, werd door Ezechiël in de volgende termen voorzegd:
"Ik zal in u een vuur aansteken en het zal elke groene boom en elke droge boom in u verteren; de vlammende vlam zal niet gedoofd worden en alle gezichten van noord tot zuid zullen daarin verbrand worden. En alle vlees zal zien dat Ik, de Heer, het aangestoken heb. Het zal niet gedoofd worden."(Eze. 20:47,48; Zie ook Jes. 1: 31; 21:12; Amos 5:6).
Deze passages zijn afdoende om te laten zien dat de heilige schrijvers de zinsneden in terugblik gebruikten als beelden van God's oordelen op aarde, voor de rampspoeden die Hij tot de boosaardige natiën zond door middel van oorlog, hongersnood en verlatenheid. In geen enkele van de geciteerde teksten wordt de taal gebruikt als een beeld van oordelen of lijden, anders dan behorend tot de tijd en aarde; en deze zijn al de passages in het Oude Testament waarin het voorkomt, met uitzondering van Jesaja 66:23,24, dat al onder het hoofd Gehenna is overdacht.
Als nu de Heiland dezelfde fraseologie gebruikte die door de profeten en de Joden gebruikt werd, dan zou Hij die ongetwijfeld op dezelfde wijze benutten als Hij zou willen of verwachten dat zij Hem zouden verstaan. De profeten hadden deze uitdrukkingen gebruikt en het volk was bekend met het gebruik er van, als symbolen van vreselijke oordelen en bestraffingen die over de schuldige natiën gezonden werden, in dit leven vallend op de overtreders. Hun Schrift gebruikt ze nooit in enige andere betekenis en het belang van de taal was overeenkomstig met de zwaarte, en niet de duur, van de bestraffing. Daarom zegt Hammond, een uitstekend commentator van de Engelse kerk: "onuitblusbaar vuur is gewoon een vuur dat niet gedoofd wordt totdat het z'n werk heeft gedaan," of, in andere woorden, een grondig vernietigend vuur.
Dr. Clarke zegt over Mattheüs 3:12 "Hij zal de kaf verbranden, dat wil zeggen: de ongehoorzame en rebellerende Joden, met onuitblusbaar vuur, dat niet door een mens gedoofd kan worden." Le Clerc zegt: "Door deze woorden wordt de volkomen vernietiging van de Joden aangeduid;" en Bisschop Pierce merkt op: "In heel dit vers wordt de vernietiging van de Joodse staat uitgedrukt in de termen van de landman." [zie Paige's Selections]. Deze eminente orthodoxe schrijvers verstonden het schriftuurlijk gebruik van de taal en tonen ons dat de oordelen die er door gesymboliseerd zijn niet eindeloos in duur zijn, noch buiten de aarde gelocaliseerd. Het is daarom duidelijk dat de Heiland de onderhand zijnde zinsneden in dezelfde betekenis gebruikte waarin de profeten ze hadden gebruikt, de betekenis die de mensen er aan hadden verbonden, die van een vreselijk oordeel, zonder enige verwijzing naar de tijd van hun voortgang. De gedachte aan eindeloosheid schijnt nooit bedacht te zijn in verband met de fraseologie, noch de duur van enige lengte, maar alleen de intensiteit en vernietigingskracht van de bestraffing of oordeel.
Laten we, om het onderwerp nog wat verder te illustreren en te laten zien hoe volkomen zonder grond de veronderstelling is dat deze uitdrukkingen noodzakelijkerwijs eindeloze duur inhouden, het getuigenis er bij roepen van een paar Griekse auteurs die zeker een recht hebben de betekenis van hun eigen taal te kennen.
1. Strabo, de gevierde geograaf, sprekend van het Parthenon, een tempel in Athene, zegt: "Hierin was de niet uit te blussen of onuitblusbare lamp" (asbestos, juist het woord dat gebruikt wordt in Mar. 3:12, Luk. 3:17 en Mar. 9:43). Natuurlijk betekent dit alleen maar dat de lamp voortdurend of regelmatig brandend werd gehouden in een periode waar naar verwezen wordt, hoewel al tijden geleden uitgeblust of gedoofd.
2. Homerus gebruikt de frase asbestos gelos, "niet te doven gelach." Maar we kunnen niet geloven dat ze nu nog lachen en heel de eeuwigheid zullen lachen.
3. Plutarchus, de welbekende auteur van de biografieën die algemeen bekend staan als "Plutarchus' Levens," noemt het heilige vuur van de tempel "onuitblusbaar vuur" (pur asbeston, precies de uitdrukking van Jezus), hoewel hij in het volgende vers zegt dat het vuur soms was uitgegaan.
4. Jozefus, sprekend van een feest van de Joden, zegt dat iedereen brandstof meebracht voor het vuur van het altaar, dat "altijd onuitblusbaar voortging,"(asbeston aei). Hier hebben we een vereniging van het woord dat verondersteld wordt speciaal eindeloosheid te betekenen, wanneer in de vorm van aionios (aei), met het woord "onuitblusbaar," en toch brengen beide samen niet de gedachte over van duur zonder einden, want het vuur waarvan Jozefus spreekt was in feite uitgegaan en het altaar was, ten tijde dat hij sprak, vernietigd geworden! Maar nog steeds noemt hij het vuur "altijd onuitblusbaar."
5. Eusebius, de vader van de kerkelijke geschiedenis, zegt, als hij het martelaarschap van verscheidene Christenen in Alexandria beschrijft:
"Zij werden op kamelen door de stad gedragen en in deze positie gegeseld en tenslotte verteerd of verbrand in onuitblusbaar vuur"(puri asbesto). [38]
Hier hebben we weer de frase die door onze Heer werd gebruikt en toegepast op letterlijk vuur, dat, uiteraard, gedoofd werd in de korte tijd van een misschien een uur, of twee uren op z'n best. Al wat hier onder begrepen wordt is dat het brandde totdat het de slachtoffers verteerd waren.
Deze auteurs moeten, schrijvend in hun eigen taal, de waarde en het belang gekend hebben van de frase "onuitblusbaar vuur" en het is zo helder als een demonstratie het kan maken dat zij het niet gebruikten om het eindeloos te laten betekenen. En zal wie dan ook, hoe geleerd ook, veronderstellen het Grieks beter te verstaan dan de Grieken zelf?
Eusebius heeft ons een perfecte illustratie gegeven van het schriftuurlijk gebruik en een juiste definitie van de term, als relaterend met intensiteit en verwoestende zwaarte, en niet als naar de lengte van tijd. En de Heiland gebruikt het in Markus 9 als een beeld van het vreselijke oordeel dat de vijanden en de valse belijders van het evangelie zou vernietigen, zonder verder meer verwijzing te geven naar duur dan Eusebius gaf toen hij sprak van het onuitblusbare vuur dat de lichamen van de martelaren verslond.
De volgende feiten zijn dan gevestigd.
1. Het hele Oud Testamentische gebruik van de taal in terugblik is tegen de betekenis van eindeloosheid, zoals de passages die geciteerd werden, en waar naar werd verwezen, volkomen laten zien.
2. De Griekse schrijvers die hierboven geciteerd werden gebruikten het niet om eindeloosheid aan te duiden; wat ons zowel schriftuurlijk als klassiek gebruik er tegen geeft.
3. Er is geen splinter bewijs dat laat zien dat de Heiland het gebruikte in de zin van eindeloosheid, of in enige andere betekenis dan die van de profeten, maar als een beeld of symbool van grote tijdgebonden oordelen.
We vinden daarom nog niet de leer van eindeloze bestraffing onthuld in het Nieuwe Testament, nog op enige wijze gesanctioneerd door het gezag of de taal van de gezegende Heiland. Er is echter één andere klasse van frasen, of woorden, die aandacht zal opeisen, en dit zal het onderzoek onder dit hoofd afsluiten.
SECTIE IV
DE WOORDEN EEUWIG, EEUWIGDUREND, VOOR ALTIJD, ENZ.
Deze woorden worden door velen beschouwd als vaststelling van de vraag over de eindeloze duur van bestraffing, ook al geven de feiten weinig of geen reden. Het is opmerkelijk dat, hoewel de oorspronkelijke woorden, weergegeven met "eeuwig," "eeuwigdurend" enz. (aion en aionios), samen honderd en negen en zeventig maal in het Nieuwe Testament voorkomen, zij slechts twaalf maal gebruikt worden in verband met bestraffing. "Eeuwigdurend vuur" komt drie maal voor en "eeuwige straf" één maal, "eeuwige vernietiging" één maal en "eeuwigdurende verdoeming" één maal! (Matt. 18:8, 25:41,46; 2 Thess, 1:9; Mar. 3:29). De andere teksten zijn Hebr. 6:2; 2 Pet. 2:17; Judas 7 en 13. Zeker, indien de woorden door hun eigen innerlijk verbonden kracht strikt eeuwigdurend en eeuwig betekenen, dan is dit zeer eigenaardig. Het evangelie is een speciale onthulling en toch drukken de woorden dit vreselijke feit uit, er slechts negen maal op toegepast uit een gebruik van honderd en negen en zeventig voorbeelden! [39]
Laten we nu aandacht schenken aan de definitie en het gebruik van de woorden door lexicografen en klassieke en schriftuurlijke schrijvers, zodat we in staat zullen zijn de waarde er van in de onderhanden zijnde discussie te beoordelen.
1. Lexicografen en Critici.
Schleusner, wiens exacte onderwijs zijn gezag van groot gewicht maakt, definieert het zelfstandig naamwoord aion aldus:
"Elke ruimte van tijd, of die nu lang of kort is, verleden, heden of toekomstig, bepaald wordend door de personen of dingen waarvan wordt gesproken, en het doel van het onderwerp - het leven of de leeftijd van een mens; elke ruimte waarin wij menselijk leven meten, van geboorte tot de dood."
Donnegan:
"Aion, tijd; een ruimte van tijd; levenstijd en leven; de gewone periode van het leven van een mens, de tijd van een mens; de mannelijke leeftijd; een lange periode van tijd; eeuwigheid. Aionios, van lange duur; eeuwig, blijvend, permanent."
Schrevelius:
"Aion, een tijd, een lange periode van tijd; onbepaalde duur; tijd, of die nu langer of korter, verleden, heden of toekomstig is; leven, het leven van een mens. Aionios, van lange duur, blijvend, soms eeuwigdurend, soms blijvend doorheen het leven."
We kunnen gezaghebbenden veelvuldig toevoegen, maar deze zijn afdoende om te laten zien dat de radicale betekenis van de Griekse woorden die met "eeuwigdurend," "eeuwig" enz. vertaald zijn niet eindeloos is, maar gewoon een onbepaalde tijd, langer of korter, voorbij of toekomstig; en dat zij hun kracht in verband met duur ontvangen van de onderwerpen of personen waarop zij worden toegepast. Indien zij in alle gevallen strikt eindeloos betekenen, is het niet omdat die gedachte in de woorden aionios, aion, "eeuwigdurend," "eeuwig" aanwezig is, maar omdat het wezen of onderwerp het vereist, of dat het, uit zichzelf, noodzakelijk eindeloos is.
Daarom zegt Dr. Macknight, Presbyteriaan,:
"Deze woorden, dubbelzinnig als ze zijn, dienen altijd verstaan te worden overeenkomstig de aard en omstandigheden van de dingen waarop ze worden toegepast."
En hoewel hij de woorden claimt als ondersteuning van eindeloze bestraffing, zegt hij openhartig:
"Tegelijkertijd moet ik zo oprecht zijn te erkennen dat het gebruik van deze termen eeuwigdurend, eeuwig en altijddurend, in andere passages van de Schrift laat zien dat zij die de woorden in een beperkte betekenis verstaan wanneer gebruikt bij bestraffing, geen gedwongen interpretatie op hen legt. [40]
2. Gebruik door Griekse auteurs.
De Griekse schrijvers benutten deze woorden voortdurend op een manier om de gedachte aan eindeloosheid uit te sluiten en om de betekenis van onbepaalde tijd te illustreren, waarvan de de duur bepaald dient te worden door het algemene bereik van het onderwerp.
Plato heeft de frase "eeuwige (aionios) dronkenschap," maar men kan nauwelijks geloven dat hij eindeloze dronkenschap bedoelde.
Eusebius, een van de vroeg-Christelijke schrijvers, zegt, sprekend van de Phoenisische filosofie zoals gepresenteerd door Sanchoniathon, van de duisternis en chaos die aan de schepping vooraf ging: "Zij gingen voort voor een een lange eeuwigheid (dia polun aiona)." Hier wordt het woord gekwalificeerd door "lange," aantonend dat eeuwgheid gewoon tijdperk of onbepaalde tijd betekent, lang of kort.
"En deze noemden zij aionios, eeuwig, horend dat zij de heilige riten drie hele generaties uitgeoefend hadden." In Solom. Parab. Deze eeuwigheid was drie generaties lang, of rond de honderd jaren. "Verander de eeuwige grenzen niet." Indien "eeuwige" eindeloosheid inhield konden zij niet veranderd worden.
Deze voorbeelden zouden vermenigvuldigd kunnen worden, maar mijn doel is alleen de lezer te voorzien van een afdoende aantal om hem in staat te stellen het gebruik er van onder de Grieken zelf te beoordelen, die, uiteraard, toegestaan zullen worden het belang van woorden in hun eigen taal te verstaan. Ik zal nog één autoriteit van klassiek gebruik citeren, omdat zijn gebruik is opgeëist als beslissend voor de betekenis van "eindeloos," als de radicale gedachte van aion, waarvan aionios, "eeuwigdurend," "altijddurend," enz. komen.
"Volgens Aristoteles, en er hoeft geen hogere autoriteit gezocht te worden, is aion samengesteld uit aei, altijd, en on, zijn: dat wil zeggen: altijd bestaand,... niet te beëindigen, onophoudelijke en onmeetbare duur." (Clarke over Gen. 21:33).
Anderen dwingen Aristoteles ook in hetzelfde dienstbetoon.
Nu zal een enkele passage uit hetzelfde werk waarin Aristoteles aangevoerd wordt als verdediger van aion als radicaal en strikt eindeloosheid betekenend, duur zonder einde, de onzekerheid van zulke kritiek aantonen en de dwaasheid van het pogen de grote filosoof in de ondersteuning van eindeloze bestraffing te drukken. De passage waar naar wordt verwezen (De Mundo) heeft deze uitdrukking: "van één oneindige eeuwigheid naar een andere eeuwigheid" - ex aionos atermonos eis eteron aiona.
Als nu Aristoteles bedoelde aion te definiëren als strikt eindeloosheid aanduidend, zoals Dr. Clarke bevestigt, waarom voegde hij er dan een ander woord aan toe om de kracht er van te versterken? Waar komt de noodzaak vandaan om "van één oneindige eeuwigheid naar een andere" te zeggen? En zelfs mét deze toevoeging brengt hij niet de gedachte over van duur zonder grens of einde; anders zou er niet nog een andere soortgelijke periode kunnen zijn, wat de zin bevestigt! Hij gebruikt de woorden duidelijk in de gewone betekenis, met hen alleen onbepaalde tijd aanduidend, eindeloos of beperkt, naar de aard van het onderwerp mag vereisen. En zelfs wanneer verbonden met het bijvoeglijke atermonos, "zonder limiet of beëindiging," moet het niet al te letterlijk genomen worden, als een strikte eeuwigheid betekenend.
In een gedicht dat aan Errina Lesbia wordt toegeschreven is er een soortgelijk gebruik van het bijvoeglijke "grootste" in verband met aion - "de grootste eeuwigheid die alle dingen omverwerpt," enz., ho megistos aion. De grootste eeuwigheid veronderstelt een mindere en is aantonend bewijs dat het zelfstandig naamwoord aion en het bijvoeglijke aionios niet de gedachte aan strikt eindeloze duur overbrengen, maar alleen van een duur die onbepaald voortgaat.
Philo en Jozefus schreven in het Grieks, hoewel ze Jood van geboorte waren. De eerste gebruikte de frase die in Matt. 25:46 gevonden wordt, "eeuwigdurende bestraffing - kolasis aionios - als volgt: sprekend van de wijze waarop bepaalde personen een onrecht vergelden, noemt hij het "een diepe haat en eeuwigdurende bestraffing." Natuurlijk wordt in dit geval de eeuwigdurende bestraffing door mensen in dit leven toegebracht, en kan daarom niet meer dan (ongeveer) zeventig jaren duren.
Jozefus gebruikt het woord in frasen als deze: "de eeuwige naam van de aartsvaders;" "de eeuwige heerlijkheid van de Joodse natie," die tweeduizend jaar geleden eindigde; "de eeuwige reputatie" van Herodus; "de eeuwige aanbidding" in de tempel, die ook bijna 1800 jaar geleden ophield (denk er aan, dit artikel werd geschreven in 1855); "de eeuwige gevangenschap" waartoe Johannes, de tiran, door de Romeinen werd veroordeeld, hoewel die op z'n best een paar jaar kon duren. [41]
Deze Joods-Griekse auteurs waren tijdgenoten van de Nieuw Testamentische auteurs en zijn daarom een goede autoriteit voor het gebruik en de betekenis van de woorden in terugblik, zowel de Griekse als de Joodse elementen omarmend. Philo en Jozefus, Mattheüs en Lukas, hun verschil in opleiding toestaand, stonden in dezelfde relatie tot de Griekse taal en het Joodse gebruik er van, en wat door één bevestigd wordt mag met gelijke kracht door de anderen bevestigd worden. En zeker, niets is meer voor de hand liggend dan dat de eerst genoemde de woorden aion en aionios niet verstond als iets anders betekenend dan onbepaalde tijd.
Een ander beslissend feit is dit: De Sibyleense Orakels, Clemens Alexandrinus, Origenes, en anderen van de Christelijke vaders, die erkende gelovigen en leraren van het uiteindelijke herstel zijn, gebruiken vaak de frasen "eeuwig vuur," "eeuwige bestraffing," enz., in verband met de boosaardigen. Niets kan meer beslissend aantonen dat de uitdrukkingen niet in de betekenis van eindeloos genomen moeten worden, want hoewel zij geloofden in eeuwige bestraffing, geloofden zij ook dat het zou eindigen in het herstel van zij die lijden.
3. Schriftuurlijk gebruik.
Het schriftuurlijk gebruik zal in perfecte harmonie gevonden worden met de voorgaande feiten. Het Hebreeuwse woord, dat gelijkwaardig is aan het Griekse, wordt zo gebruikt: "Ik zal u het land van Kanaän geven tot een eeuwig bezit." (Gen. 17:8). En in vers 12 wordt het besnijdenisverbond een "eeuwig verbond" genoemd. En toch werden de Joden uit het land Kanaän verdreven en werd het besnijdenisverbond achttienhonderd jaar geleden afgeschaft. Het priesterschap van Aäron werd een "eeuwig priesterschap" genoemd en toch werd het op God's gezag terzijde gesteld en werd het priesterschap van Christus in zijn plaats opgericht. (Exo. 40:15).
Bedoelde Jehovah nu dit woord "eeuwig" te gebruiken in de betekenis van eindeloos? Als Hij dat deed, dan heeft Hij Zijn belofte, die Hij in drie gevallen aan de Joden deed, gebroken; als dit niet zo is dan is het priesterschap van Christus bedrog en is het oude Verbond van de Wet nog steeds van kracht! Zie ook Levit. 16:34; 25:46; Exo. 21:6.
Jona 2:1-6 is een andere illustratie waarin "eeuwig" slechts drie dagen en drie nachten duurde, de dwaasheid aantonend van redeneren over de eindeloosheid van bestraffing op basis van zulke elastieke woorden als deze. De bestraffing van Jona wordt beschreven door de term "eeuwig," hoewel die slechts twee-en-zeventig uren duurde; en er is niet meer aanleiding te veronderstellen dat de term, wanneer in andere gevallen toegepast op bestraffing, eindeloos betekent dan hier. Er is niet meer gezag om te zeggen dat de "eeuwige bestraffing" van Matt. 25:46 eindeloos is, dan om te zeggen dat de "eeuwige" bestraffing van Jona, of het "het eeuwige priesterschap" van Exo. 40:15 eindeloos is.
Het woord kan soms gebruikt worden om een strikte eeuwigheid aan te duiden, maar het neemt in zulke gevallen z'n kracht van het onderwerp of de persoon waarop het wordt toegepast. Bijvoorbeeld: in de uitdrukking "eeuwige God" betekent eeuwig eindeloos, omdat God onsterfelijk is, niet door enige kracht uit zichzelf. Het woord leent, in dit geval, eindeloosheid van God, niet God van "eeuwig."
Dus in alle gevallen wordt het bijvoeglijk naamwoord aangepast door het zelfstandig naamwoord. Een sterk paard, een sterke geest, een sterke keten, sterke drank, sterke taal - in elk van deze frases heeft "sterk" een andere betekenis, overeenkomstig de aard van het onderwerp of zelfstandig naamwoord. Een wijze man, een wijze God - in het laatste geval betekent "wijs" oneindige wijsheid, maar niet in het eerste; en de betekenis van oneindige is niet in "wijze," maar in "God." En het is hetzelfde met "eeuwig"- het heeft nooit de kracht van eindeloos in zichzelf; en om het eindeloos te laten betekenen, wanneer toegepast op bestraffing, moet aangetoond worden dat bestraffing in z'n aard noodzakelijk eindeloos en oneindig als God is. Het zal waarschijnlijk enige tijd kosten dit te doen.
Het kan goed zijn het argument op te merken dat in Matt. 25:46 "eeuwig leven" en "eeuwige bestraffing" tegenover elkaar zet en dat de een net zo lang is als de ander. Het antwoord hierop is dat het leven van de gezegende niet verondersteld mag worden eindeloos te zijn vanwege het woord "eeuwigdurend," maar vanwege God's eindeloze goedheid; dezelfde reden die weegt tegen de veronderstelling dat de bestraffing van de boosaardigen eindeloos is. Toon aan dat er net zoveel reden is in de aard van God om te veronderstellen dat kwaad en lijden eindeloos zullen zijn, net zoals goed en blijdschap dat zullen zijn, en er kan enige kracht achter het betoog zitten.
Trouwens, Romeinen 16:25,26, Titus 1:2 en Habakuk 3:6 laten zien dat hetzelfde woord verschillend toegepast kan worden in dezelfde zin. "Eeuwige heuvels" zijn niet van dezelfde voortgang als de "eeuwige God;" en "eeuwig leven" is niet hetzelfde als de "eeuwige tijden," waarvoor het werd beloofd. (Titus 1:2) [42].
De volgende korte samenvatting zal het schriftuurlijk gebruik aantonen van de woorden "eeuwigdurend," "eeuwig," enz., en laten zien hoe onmogelijk het is de leer van eindeloze bestraffing op zulke onzekere termen te bouwen.
"We zien het woord eeuwigdurend toegepast op God's verbond met de Joden, op het priesterschap van Aäron, op de inzettingen van Mozes, op de tijd waarin de Joden het land Kanaän zouden bezitten, op de bergen en heuvels, en op de deuren van de Joodse tempel. We zien het woord eeuwig toegepast op de duur van het aardse bestaan van een mens, op de tijd dat een kind in de tempel zou verblijven, op de voortgang van de lepra van Gehazi, op de duur van het leven van David, op de duur van het leven van een koning, op de duur van de aarde, op de tijd waarin de Joden in Jeruzalem zouden verblijven, op de tijd waarin een dienaar bij zijn meester zou blijven, op de tijd dat Jeruzalem een stad zou blijven, op de duur van de Joodse tempel, op de wetten en inzettingen van Mozes, op de tijd dat David koning zou zijn over Israel, op de troon van Salomo, op de stenen die bij de Jordaan werden opgericht, op de tijd dat de rechtvaardigen de aarde zouden bewonen; en op de tijd dat Jona in de buik van de vis was. We vinden de frase "voor altijd en eeuwig" toegepast op de menigten van de hemel, of op de zon en sterren, op iets dat geschreven is in een boek, op de rook die opging van het brandende land van Idumea, en op de tijd dat de Joden in Judea zouden verblijven. We vinden het woord nooit toegepast op de tijd dat het vuur zou branden op het Joodse altaar, op de tijd dat het zwaard in het huis van David zou blijven, op God's verbond met de Joden, op de tijd dat de Joden geen schaamte zouden ervaren, op de tijd dat het huis van David zou regeren over Israel. op de tijd dat de Joden hun mond niet zouden openen vanwege hun schaamte, op de tijd dat zij die door de dood zouden vallen in hun gevallen staat zouden blijven, en op de tijd dat oordeel niet uitgevoerd werd.
Maar het verbond van de wet is afgeschaft, het priesterschap van Aäron en zijn zonen is opgehouden te bestaan, de geboden en wetten en inzettingen van Mozes zijn opgeheven; de Joden hebben sinds lange tijd het land van Kanaän niet meer in bezit, zijn verdreven uit Judea, en God heeft over hen verachting en schande gebracht; de man op wie "eeuwig" was toegepast voor de duur van zijn leven is dood; David is dood en is gestopt met regeren over Israel; de troon van Salomo bestaat niet meer; de Joodse tempel is vernietigd en Jeruzalem is omver geworpen, zodat er geen steen op de andere is gelaten; de dienaren van de Joden zijn bevrijd van hun meesters; Gehazi is dood en niemand gelooft dat hij zijn lepra met zich mee gedragen heeft in de toekomstige wereld; de stenen die opgericht werden bij de Jordaan zijn verwijderd geworden en de rook die opging van het brandende land van Idumea is opgehouden op te stijgen; de rechtvaardigen beërven de aarde niet eindeloos en niemand gelooft dat de bergen en heuvels, als zodanig, onverwoestbaar zijn; het vuur dat brandde op het Joodse altaar is lang geleden opgehouden te branden; oordeel is uitgeoefend; en geen Christen gelooft dat zij die door de dood gevallen zijn nooit uit hun gesluimer gewekt zullen worden. Als nu deze woorden in deze beperkte wijze in de Schrift worden gebruikt, waarom zouden we dan veronderstellen dat zij eindeloze duur uitdrukken wanneer toegepast op bestraffing?" [43]
SECTIE V
DE TWEEDE DOOD.
De frase "de tweede dood" is bijzonder voor het boek Openbaring en is alleen hier vier maal te vinden (Openb. 2:11; 20:6,14; 21:8). Het schijnt, uit de context, dat het wordt gebruikt als een beeld van oordeel of bestraffing, en het is op de context dat we voornamelijk moeten vertrouwen, aangezien er geen voorbeelden zijn in het Oude of Nieuwe Testament, anders dan die genoemd, waar een beroep op gedaan kan worden als schriftuurlijk gebruik om de betekenis van de uitdrukking vast te stellen.
Het is met betrekking tot deze frase een waardevolle observatie van Dr. Hammond dat "het van de Joden genomen schijnt geworden, die het spreekwoordelijk gebruiken voor volkomen, onherroepbare vernietiging." Dit is zonder twijfel de betekenis er van in Openbaringen, gebruikt wordend om de hele omverwerping aan te wijzen van hen op wie het wordt toegepast. Indien de Joden gewend waren het in deze betekenis spreekwoordelijk te gebruiken, is het zeer waarschijnlijk dat Johannes, als hij verwachtte er door begrepen te worden, het op dezelfde manier zou gebruiken. En de Joden, gewend de frase voortdurend met deze betekenis te spreken en horen, zouden het onmiddellijk verstaan als beschrijving van de een of andere vernietigende rampspoed of oordeel. Dit zal helderder worden na een onderzoek van de verscheidene passages waarin de uitdrukking "tweede dood" te vinden is.
"Wie een oor heeft, laat hem horen wat de Geest zegt tot de kerken; Hij die overwint zal niet door de tweede dood beschadigd worden" (Openb. 2:11). Dit, zo zal gezien worden, werd niet tot individuen gesproken, maar tot de kerk in Smyrna. In de voorafgaande context wordt deze kerk aangespoord om, ondanks haar beproevingen en vervolgingen, trouw te zijn, en ze zou de kroon van heerlijkheid ontvangen. Bij de afsluiting van deze oproep wordt de passage die we nu bezien geïntroduceerd, als een waarschuwing, om te laten zien dat de ontrouwen beschadigd zouden worden door de tweede dood. Hammond zegt van deze uitspraak: "Hij die overwint zal niet beschadigd worden door de tweede dood; dat wil zeggen, als deze kerk constant volhardt zal ze niet afgesneden worden." Dit geeft de ware betekenis: hij die overwint, die doorheen deze beproevingen en vervolgingen volhardt, zal doorgaan en lof van de Heer ontvangen; maar hij die ontrouw is en wegvalt van de waarheid, zal, als een nutteloze dienaar, beschadigd worden door de tweede dood en afgesneden en vernietigd. En dat deze voorzegging met betrekking tot de kerken van Asia letterlijk werd vervuld, dat de kandelaren van de ontrouwen van hun plaatsen verwijderd werden, heeft de geschiedenis duidelijk aangetoond, zoals te zien is in Keith on the Prophecies, ch. 8, en in Newton's Diss. 3. Nadat de lezer deze auteurs geraadpleegd zal hebben zal hij de kracht van Hammond's getuigenis zien, dat de Joden de uitdrukking "tweede dood" spreekwoordelijk gebruikten voor totale, onherroepelijke vernietiging. Een meer perfecte illustratie van dit gebruik kan niet gevonden worden dan in de geschiedenis van die kerken in verband waarmee de passage die we nu overwegen was gesproken.
"Gezegend en heilig is hij die deel heeft aan de eerste opstanding; over zulken heeft de tweede dood geen macht, maar zij zullen priesters zijn van God en van Christus, en zullen duizend jaar met Hem heersen." (20:5,6). Hier wordt, natuurlijk, een ander stel personen geïntroduceerd en een ander oordeel of vernietiging aangeduid door de "tweede dood," hoewel nog steeds veelzeggend voor de complete val en ruïnering van hen op wie het wordt toegepast. [44]
In vers 14 van dit hoofdstuk komt de frase opnieuw voor: "En dood en hel werden in de Poel des Vuurs geworpen. Dit is de tweede dood." Dit nu ziet, buiten kijf, terug op de voorgaande passage, op het eerder noemen van de tweede dood in verband met de eerste opstanding. Daar zegt de schrijver van Openbaringen dat over hen die deel hebben aan de eerste opstanding, de tweede dood geen macht heeft, en gaat dan verder met het beschrijven van het oordeel en de veroordeling, die hij representeert onder het beeld van in een meer van vuur geworpen worden, en voegt dan toe: "dit is de tweede dood," dat wil zeggen, waarvan ik eerder had gesproken.
Als we ons keren naar de context zullen we gegevens vinden waarmee we de tijd van dit oordeel kunnen vastleggen.
"En ik nam een grote witte troon waar en Die daar op zit, vanaf Wiens gezicht de aarde en de hemel vluchtten. En voor hen werd geen plaats gevonden. En ik nam de doden waar, de groten en de kleinen, staande in het zicht van de troon. En boekrollen werden geopend. En een andere boekrol werd geopend, welke is van het leven, en de doden werden geoordeeld vanuit de dingen die geschreven zijn in de boekrollen, overeenkomstig hun werken. ... En indien iemand niet werd gevonden, geschreven zijnde in het boek van het leven, werd hij tot in het meer van het vuur geworpen." (Openb. 20:11,12,15).
In deze verzen zijn verscheidene bijzonderheden die aandacht vereisen.
1. Het oordeel en de opening van de boeken. Door dit te vergelijken met Daniël 7:9-14 zullen wat licht verkrijgen:
"Ik was aan het waarnemen, totdat tronen werden gesitueerd en de Verplaatser van Dagen zat .... duizenden van duizenden verrichtten dienst voor Hem. En tienduizend van tienduizenden stonden voor Hem op. De berechting was gezeten en boekrollen werden geopend.... Ik was aan het waarnemen in de visioenen van de nacht en aanschouw!, met de wolken van de hemelen kwam iemand aan als een zoon van een sterveling. Hij was tot aan de Verplaatser van Dagen en men bracht Hem naderbij, voor Hem. En Hem werd rechtsmacht verleend en achting en een koninkrijk, en alle volken en volksgroepen en taalgroepen zullen Hem dienen. Zijn rechtsmacht is een rechtsmacht van de aion, die niet zal verlopen en Zijn koninkrijk zal niet beperkt worden."
Hieruit zal duidelijk gezien worden dat het oordeel en het openen van de boeken plaats zou moeten vinden wanneer het koninkrijk aan de Zoon des mensen gegeven zou worden, wanneer Hij zou komen in de wolken van de hemel. Hij ontving Zijn koninkrijk en kwam in de wolken van de hemel, toen de oude bedeling afgeschaft was bij de verwoesting van de Joodse stad en tempel. Zie Matt. 16:27,28; 24:29-34. Het is waard op te merken dat dit boekenoordeel gebeurde gebeurde bij de aanvang van Christus' koninkrijk, niet bij de afsluiting.
2. De schrijver van Openbaring geeft de onderwerpen van het oordeel weer als zijnde dood; en Daniël (12:2) geeft ze op dezelfde wijze weer, als "slapend in het stof van de aarde," en er uit komend ten tijde van het oordeel.
3. De schrijver van Openbaring zegt: "En wie niet gevonden werd geschreven in het boek des levens, werd in de Poel des Vuurs geworpen," inhoudend, natuurlijk, dat zij die er in geschreven waren verlost waren. Weer terugkerend naar de profeet vinden we hetzelfde zinsgebruik, dat zonder twijfel in de gedachte van de schrijver was: "En in die tijd zal uw volk verlost worden, ieder die gevonden zal worden geschreven in het boek" (12:1).
Wanneer zou dit alles plaatsvinden? We hebben al gezien dat de verlossing plaats zou vinden bij het oordeel en dat dit zou zijn wanneer Christus Zijn koninkrijk ontving bij de afschaffing van de oude bedeling; maar gelukkig hebben we direct getuigenis op dit punt in de onmiddellijk voorafgaande woorden:
"En in die tijd ... En het zal een tijd van benauwdheid zijn die niet is geweest vanaf het zijn van een natie tot aan deze tijd. En in deze tijd zal jouw volk ontsnappen, elk die gevonden wordt geschreven te zijn in de boekrol" (Dan. 12:1).
Nu vinden we, door ons tot Mattheüs 24:21 te wenden, dit feit door Christus geciteerd en toegepast op de vernietiging van Jeruzalem: "Want dan zal er grote verdrukking zijn, zoals er niet was van het begin van de wereld tot deze tijd." Dezelfde omstandigheid en vrijwel dezelfde woorden. Hier dan beginnen we de kenmerken van de tijd van het oordeel te zien, de verlossing van de getrouwen en de tweede dood van de ontrouwen. Of zoals David het uitdrukt, hun "ontwaken tot eeuwigdurende schande en minachting."
Maar deze zijn niet de enige kenmerken van tijd. Toen het onderzoek in Daniël 12:6 en 7 werd gemaakt: "Hoe lang zal het zijn tot het einde van deze wonderen?" was het antwoord: ".. als het verbrijzelen van de hand van het volk van heiligheid beëindigd zal worden zullen al deze dingen beëindigd worden." Het is welbekend dat de macht van het heilige volk verbrijzeld werd toen hun stad en tempel werden vernietigd en zij letterlijk verstrooid werden over het oppervlak van de aarde, als gevangenen en slaven onder de natiën. Hier dan is een ander kenmerk van tijd.
We hebben nog een ander kenmerk in vers 11: "En vanaf de tijd wanneer het voortdurende wordt weggenomen en tot het geven van een troosteloze gruwel...," enz. Door ons nu weer tot Matt. 24:15 te wenden vinden we Christus precies deze woorden citeren en ze ook toepassen op de verwoesting van Jeruzalem: "Wanneer ook maar jullie dan de gruwel van de verwoesting zullen waarnemen, die uitgesproken werd door Daniël, de profeet, staande in de heilige plaats (die dit leest, laat hem verstaan!), laten op dat moment die in Judea zijn vluchten tot in de bergen." Duidelijker getuigenis kan niet gevraagd worden.
Een ander kenmerk van tijd is te vinden in de passage zelf, in verband waarmee deze waarnemingen worden gedaan. In de beschrijving van het oordeel dat vooraf ging aan de verwoesting, vertegenwoordigd door het beeld van de "tweede dood," zegt de schrijver van Openbaring: "Ik zag een grote witte troon en Hij die er op zat, van Wiens gezicht de aarde en de hemel wegvluchtten." Deze taal is, zoals vaak is aangetoond, profetisch en figuurlijk, en wordt voortdurend gebruikt de omverwerping van staten en koninkrijken te vertegenwoordigen, overwogen zowel in burgerlijk als religieus aspect. De verwoesting van Idumea, bijvoorbeeld, is zo uiteen gezet door Jesaja: "En al de menigten van de hemel zullen ontbonden worden en de hemelen zullen opgerold worden als een boekrol," enz. (Jes. 34:4,5). En ook Haggaï, en Paulus die hem citeert, spreekt van de afschaffing van de Joodse staat en kerk als een "schudding" en "verwijdering" van de "aarde" en de "hemel." (Hag. 2:6,7; Hebr. 12:25-29). In perfecte overeenkomst met deze stijl vertegenwoordigt de schrijver van Openbaring dezelfde gebeurtenis onder hetzelfde beeld: hij spreekt van de afschaffing van de oude bedeling als het wegvluchten van "de aarde en de hemel," en dit ten tijde van het oordeel, dat, zoals we in Daniël hebben gezien, gebeurde toen de "gruwel der verwoesting" werd opgericht en "de macht van het heilige volk" werd verstrooid. Wat dit nog zekerder maakt is dat onmiddellijk na het wegvluchten van de oude hemel en aarde, en het toebrengen van de bestraffing van "de tweede dood," hij toevoegt: "En ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde"(21:1), welke taal welbekend is een beeld te zijn voor het vestigen van het Evangelie-koninkrijk; en dit volgde onmiddellijk op het verbreken van de oude bedeling, zoals hier weergegeven.
Tenslotte heeft de schrijver van Openbaring ons een ander kenmerk van tijd gegeven. Hij zegt dat zij die hij weergeeft als dood, elk veroordeeld werden naar hun werken (20:13), wat we precies dezelfde taal vinden als die door Christus gebruikt wordt in verwijzing naar het oordeel bij de verwoesting van Jeruzalem:
"Want de Zoon van de mens staat op het punt te komen ..., en dan zal Hij aan ieder betalen overeenkomstig zijn handelen. Amen! Ik zeg tot jullie dat er enigen zijn van die hier staan, die toch niet niet van de dood zouden proeven, totdat ook maar zij de Zoon van de mens zullen waarnemen, komend in Zijn koninkrijk." (Matt. 16:27,28).
Nu we zo ver gekomen zijn hebben we de volgende resultaten geboekt:
1. De schrijver van Openbaring spreekt van een oordeel uit boeken, de verlossing van hen die geschreven staan in het boek des levens, en de vernietiging van de rest, beschreven onder het beeld van de tweede dood. Door te verwijzen naar Daniël vinden we hem sprekend van dezelfde bijzonderheden, een oordeel uit boeken (7:9-14), de verlossing van hen die in het boek geschreven staan (12:1) en de vernietiging van anderen, die hij weergeeft onder het beeld van een opstanding tot eeuwigdurende schande en minachting (12:2). En dit alles omschrijft hij als plaatsvindend wanneer de Zoon van de mens Zijn koninkrijk ontvangt, of opent, wanneer de gruwel der verwoesting opgericht wordt in de heilige plaats, de macht van het heilige volk wordt verstrooid en er een tijd van moeite is zoals er nooit tevoren is geweest - welke uitdrukkingen Christus citeert en toepast op de verwoesting van het Joodse volk, daarbij "het oordeel," "verlossing," "tweede dood" vastlegt in deze periode.
2. In verband met deze gebeurtenissen, het oordeel, enz., geeft de schrijver van Openbaring de oude hemel en aarde weer als voorbijgaand, en een nieuwe hemel en aarde als gevestigd wordend - iets dat, in vergelijking met de profeten, we precies de fraseologie vinden die door hen wordt toegepast op de afschaffing van de Joodse bedeling bij de verwoesting van hun stad en tempel, en het oprichten van de Evangelie-bedeling, daarbij de tijd van oordeel enz. beperkend als zijnde in die periode.
3. Het door de schrijver van Openbaring omschreven oordeel is naar werken, wat precies de taal is die door Christus wordt gebruikt in verwijzing naar het oordeel bij de verwoesting van Jeruzalem. Deze feiten, tezamen genomen, leiden ons tot de conclusie dat de schrijver van Openbaring, Daniël en de Heiland, allen één gebeurtenis behandelden, en dat deze gebeurtenis de verwoesting van de Joodse staat en kerk, de stad en tempel is, waartoe het oordeel, verlossing en de tweede dood behoren.
"Maar voor de timiden en voor die niet geloven en voor die gegruwd zijn en voor moordenaars en voor ontuchtige mannen en voor tovenaars en voor afgodendienaars en voor al de leugenachtigen, hun deel is in het meer, het brandende in vuur en in zwavel, dat is de tweede dood." (Openb. 21:8)
Deze passage schijnt niet meer dan een herhaling te zijn van wat al werd gezegd, een specificatie van wat eerder in algemene termen werd gesteld. Na het oordeel beschreven te hebben, de verwoesting onder het onderhavige beeld en de vestiging van het koninkrijk van Christus onder het beeld van de nieuwe hemelen en aarde, schijnt de schrijver van Openbaring in hoofdstuk 21:2 begonnen te zijn met een korte terugblik of samenvatting van waar hij tevoren langdurig over heeft geschreven, wat doorloopt tot en met vers 8; en dan begint hij kennelijk opnieuw bij vers 9, hoewel met een andere herhaling, in de opening, met verwijzing naar het Nieuwe Jeruzalem of het evangelie-koninkrijk. In het voorafgaande vers zegt hij dat zij die overwonnen, die trouw bleven doorheen beproeving en vervolging, alle dingen zouden beërven; terwijl, in de passage in terugblik, hij, met een bijzondere specificatie van karakter, het vernietigende oordeel herhaalt dat over de ontrouwen zou komen en over de vijanden van waarheid en rechtvaardigheid.
Het is misschien gepast dat we een woord zeggen in verband met de mening die ingenomen is dat het boek Openbaring werd geschreven vóór de verwoesting van Jeruzalem. Wij zijn in deze mening niet alleen, want volgens Dr. A. Clarke wordt het "ondersteund door de meest respectabele getuigenissen onder de ouden," en we zijn er zeker van dat het ondersteund wordt door de getuigenissen van veel van de meest geachte critici van de moderne tijden, zoals Hentenius, Grotius, Lightfoot, Hammond, Sir I. Newton, Wetstein enz. Aan deze mogen we Kuinoel, Lucke, Prof, Stuart enz. toevoegen. Het gezag van zulke mensen is in de vraag zeker van enig gewicht. Wetstein zegt dat de uiteenzetting van het boek op grond dat het vóór de Joodse oorlog werd geschreven, het een "goed verbonden, zekere serie van gebeurtenissen maakt," maar dat "de gewone methode van interpretatie, gefundeerd op de hypothese dat het werd geschreven ná de verwoesting van Jeruzalem, absoluut gespeend is van zekerheid."[45]
Naast dit is het interne bewijs beslissend ten gunste van deze mening. We geven een specimen:
"En aan mij werd een meetriet gegeven, lijkend op een roede, zeggend: "Kom overeind en meet de tempel van God en het altaar en die er in aanbidden. En de hof, die van buiten de tempel, werp die uit, er buiten, en jij zou haar niet meten, want ze werd gegeven aan de natiën, en zij zullen de heilige stad treden, twee-en-veertig maanden." (Openb. 11:1,2)
Hier wordt het hof van de heidenen genoemd, wat uiteraard tot geen andere tempel dan die in Jeruzalem zou kunnen behoren, want geen andere had zo'n hof. Nogmaals, er wordt melding gemaakt van de heilige stad, wat een titel was die exclusief aan Jeruzalem was gegeven. En deze heilige stad, zo wordt gezegd, "zullen zij treden. En naturlijk werd zij niet getreden toen dit geschreven werd. Vergelijk dit ook met Lukas 21:24 - "En Jeruzalem zal door de heidenen getreden worden," enz. Nog een keer, in hoofdstuk 11:8, hebben we het volgende: "En hun lijk zal zijn op het plein van de grote stad, die op geestelijke wijze genoemd wordt Sodom en Egypte, waar ook hun
Heer werd gekruisigd."(Openb. 11:8). Dit behoort zeer zeker bij Jeruzalem, want hier werd onze Heer gekruisigd; en dat het geschreven moet zijn vóór de verwoesting er van heeft geen bewijs nodig. Er is voldoende aangedragen om de grond uiteen te zetten voor de ingenomen positie, dat het boek Openbaring werd geschreven vóór de verwoesting van Jeruzalem.
Dit sluit ons onderzoek af met betrekking tot het Nieuwe Testament en tot dusverre hebben we geen spoor gevonden van de leer van toekomstige eindeloze bestraffing. Het was de populaire leer in de tijd van de Heiland, deel van het algemene geloof van Joden en heidenen. Christus houdt ten opzichte er van precies dezelfde positie die Mozes aannam - die van totale stilte. Hij verwerpt het door Zijn zwijgen aan de ene kant en zet het aan de andere kant terzijde door de leer van universele loskoping te onderwijzen, de grote waarheid dat in de opstanding allen gelijk zullen zijn aan de engelen van God en kinderen van God zijn, omdat ze kinderen van de opstanding zijn. (Matt. 22: Lukas 20).
Blijft nu te spreken van de introductie van het dogma in de Christelijke kerk, en de methode er van te laten zien. Het onderzoek zal ons doen ontdekken dat de deur voor de toelating er van zowel van de Joodse als de heidense kant werd geopend, en dat de vroege corruptie van de kerk de intrede er van aanmoedigde en de voortgang er van sanctioneerde.
HOOFDSTUK 6
DE INTRODUCTIE VAN DE LEER IN DE CHRISTELIJKE KERK.
Het Nieuwe Testament zelf toont overvloedig aan dat de eerste Christenen veel van hun oude meningen en vergissingen met zich mee brachten in de kerk. De Joodse bekeerlingen hielden met de meest krachtige greep vast aan de Mozaïsche wet en poogden die de poort te maken waardoor allen het Evangelie-koninkrijk binnen moesten gaan.
Het verslag dat in Handelingen 15 gegeven wordt en de debatten in het apostolisch beraad te Jeruzalem, laten zien hoe krachtig de invloeden uit deze hoek waren. En zelfs Petrus heeft de leer van een speciaal visioen nodig, het laken dat met allerlei beesten en vogels van de lucht en kruipende dingen (Hand. 10) neergelaten wordt vanuit de hemel, voordat hij kan zien dat de wet van Joodse inzettingen niet langer van kracht is en dat Joden en heidenen op hetzelfde niveau van geloof en genade moeten staan.
De brieven aan de Romeinen en Galaten werden door Paulus, de apostel van de heidenen, expres geschreven om deze neiging onder de eerste bekeerlingen te bestrijden en te laten zien dat redding niet door de Wet was, maar uit genade, door geloof. De indruk onder velen van de eerste volgelingen was dat het evangelie slechts een soort van uitgebreid of geperfectioneerd Judaïsme was, dat de Messias het gezag en de heerschappij van de Wet zou vestigen, en dat allen die weigerden zich te conformeren aan het Mozaïsch geloof en ritueel uitgesloten zouden worden van de voorrechten en zegeningen van Zijn koninkrijk.
Zoals we hebben gezien hadden de Joden al op grove wijze de religie van de Wet gecorrumpeerd, in ieder geval de Farizeeën en de groep mensen die hen volgden, en, onder andere heidense ideeën, die van de eindeloze bestraffing hadden geadopteerd. Dit zou het deel zijn van allen die de Wet verwierpen, of, met andere woorden, de heidenen in het algemeen. Natuurlijk zouden de Joodse bekeerlingen, de Christelijke kerk binnenkomend met de indruk dat het alleen de voltooiing van de Wet, het bloeien van hun eigen religie, deze exclusieve geest en leer met zich mee nemen en ze toepassen, zoals we ze in de reeds genoemde geschriften zagen doen. In Handelingen 15, bijvoorbeeld, is geschreven:
"Maar enkelen vanaf de groepering van de Farizeeën die geloofd hadden, staan op, zeggend dat het bindend is opdracht te geven hen te besnijden en bovendien de wet van Mozes te bewaren." (Hand.15:5)
Sprekend van het Judaïsme van de jonge kerk, zegt Milman terecht dat deze...
"oude vooroordelen en meningen zelfs het Christendom niet geheel kon uitroeien of corrigeren onder de vroege Joodse proselieten, noch de voortgaande neiging om de uitbreidende cirkel, de verslaving van het Christendom aan de voorzieningen van de Mozaïsche Wet en de geest van de verouderde religie van Palestina in te perken."
Bij een latere periode...
"dat exclusiviteit nog steeds bleef die de goddelijke gunst beperkte tot een bepaald ras, en nauwelijks kon geloven dat vreemde takken geënt konden worden in de ouderlijke stam, ook al waren ze tot één lichaam verenigd, en nog steeds obstinaat de gedachte weerstonden dat heidenen, zonder Jood te worden, konden delen in de zegeningen van de beloofde Messias; of in hun staat van onbesneden zijn, of op z'n minst van ongehoorzaamheid aan de Mozaïsche inzettingen, erfgenamen worden van het koninkrijk van de hemel.
Weer zegt hij...
"Een soort van latent Judaïsme sluimerde voortdurend in de boezem van de kerk. Tijdens de donkerder tijden van het Christendom harmonizeerde haar hardere geest met de meer barbaarse toestand van het Christelijke denken ... terwijl de grote karakteristiek van de oude religie, haar exclusiviteit, haar terughouden van de goddelijke zegeningen binnen een nauwe en zichtbare omheining, te veel was in overeenstemming met zowel trots als bijgeloof, niet haar oude heerschappij verklarend."[46]
Dezelfde uitspraken houden stand met betrekking tot de heidense bekeerlingen. Zij konden zich niet in een moment ontdoen van de meningen en tradities waarin ze vanaf hun kindertijd waren opgegroeid. En velen van hen waren maar half bekeerd en begrepen slechts gedeeltelijk de leer en de geest van het evangelie.
Paulus had regelmatig conflicten met heidense ideeën, zowel die van het algemene soort als die welke kwamen van Orieëntaalse en Griekse filosofie. Zijn brieven tonen dit in overvloed aan, soms waarschuwend tegen deze vergissingen en ze soms uitgebreid weerleggend.
"O, Timoteüs, bewaak het toevertrouwde, terzijde kerend de onheilige, lege klanken en de tegenargumenten van de ten onrechte zo genoemde kennis, welke sommigen beloven. Zij wijken af aangaande het geloof! De genade zij met jullie. Amen."(1 Tim. 6:20,21)
"Kijk uit dat er niemand zal zijn die jullie als buit wegvoert door de filosofie en lege verleiding, overeenkomstig de overlevering van de mensen, overeenkomstig de elementaire dingen van de wereld, en niet overeenkomstig Christus."(Kol. 2:8)
Zie ook "de aanbidding van engelen," vers 18, en de eindeloze genealogieën en fabelen die in 1 Tim. 1:4 worden genoemd.
Dan waren er in de kerk van Korinthe ook sommigen die de opstanding zelfs ontkenden. "Hoe zeggen sommigen onder jullie dat er geen opstanding van de doden is?" (1 Kor. 15). Er waren anderen die ontkenden dat Christus in het vlees was gekomen, of, met andere woorden, dat Hij een echt menselijke lichaam van vlees en bloed had; stellend dat Zijn lichaam slechts een verschijning was en niet een werkelijkheid. Johannes spreekt van dezen in krachtige termen. (1 Joh. 4:1-3; 2 Joh. 7). En in Openbaring worden de Nicolaïten genoemd, een sekte die heidense en Christelijke dingen door elkaar mengde en halve afgodendienaren waren. Openb. 2:6,15; 2 Petr. 2. Naast deze waren er "valse leraren," die zich in de kerk opstelden in directe oppositie tegen de apostelen, hun gezag en leer ontkennend.
Deze feiten laten zien hoe, zelfs toen de persoonlijke discipelen van Jezus nog in leven waren, fouten en valse leren vanuit de heidense kant de kerk binnenslopen, net als van de Joodse kant. Natuurlijk aanvaardden de eerste bekeerlingen de historische feiten van de geschiedenis van het evangelie, maar zij behielden ook veel van hun oude meningen, waarvan sommige in directe opposite waren tegen het gedachtengoed en leringen van het Christendom. De apostelen hielden, door hun ijverig waken en verwerping, deze heidense neigingen meetbaar in bedwang; maar toen zij allen vertrokken waren werd het verval sneller en de vermenging met die van het evangelie meer compleet.
Enfield zegt:
"Zeer snel na de opkomst van het Christendom raakten vele personen, die opgevoed waren in de scholen van de filosofen en de leringen van de Griekse sekten en in het bijzonder het Platonisme, en bekeerlingen van het Christelijke geloof werden, vermengd met de simpele waarheden van zuivere religie.
Naarmate de schiftende filosofie zich verpreidde, werden heidense en Christelijke leringen nog meer nauw vermengd, totdat, tenslotte, beide vrijwel geheel verloren waren in de dikke wolken van onwetendheid en barbarisme die de aarde bedekten." [47]
Indien de vier evangeliën en de apostolische geschriften niet in hun geheel bewaard zouden zijn, dan zou het onmogelijk zijn te zeggen wat voor soort Christenheid we tegen deze tijd gehad zouden hebben. Het is zeker gemakkelijk genoeg te zien hoe, in zo'n algemeen verval van de leer, zulk een verwarde vermenging van Christelijke, Joodse en heidense meningen en dogmas, de leer van eindeloze bestraffingen een introductie zou krijgen in de kerk en vaste voet in het geloof. Zowel Joden als heidenen geloofden het, en, zoals we hebben gezien, zij brachten veel van hun oude vergissingen en heidense bijgeloven en tradities met zich mee in de kerk. En dat zelfs al in de tijd van de onmiddellijke discipelen van Christus! Hoeveel te meer dan in een latere periode, want deze vermenging van waarheid en valsheid, deze onooglijke vereniging van Christus en Baäl, groeide van eeuw tot eeuw steeds erger.
Ik heb niet de ruimte om veel gezaghebbers te citeren. Één of twee citaten van Mosheim moeten volstaan, met deze inleidende opmerking dat een van de hoofd-oorzaken van de aanpassing van Christelijke leren en rituelen aan de heidense standaard de hoop was hen op deze wijze de kerk in te lokken.
Onder de Grieken en de mensen van het Oosten werd niets meer heilig geacht dan hun mysteriën. Dit bracht de Christenen er toe, om zo waardigheid aan hun religie bij te kunnen brengen door gelijksoortige mysteriën te hebben, of bepaalde heilige riten te verbergen van de populaire. En zij pasten niet alleen de heidense termen toe, maar introduceerden ook hun riten. Een groot deel, daarom, van de Christelijke waarnemingen en instellingen hadden, zelfs in deze (tweede) eeuw, het aspect van de heidense mysteriën.
Sprekend van de 5e eeuw zegt hij:
"Omdat niemand bezwaar maakte dat Christenen vasthielden aan de meningen van hun heidense voorouders met betrekking tot de ziel, helden, demonen, tempels en dergelijke, en omdat niemand voorstelde de oude heidense instellingen af te schaffen, maar ze alleen ietwat te wijzigen en te zuiveren, was het niet te voorkomen dat de religie van en de aanbidding door de Christenen op deze manier vervallen raakte. Dit zal ik ook toevoegen, dat de leer van de zuivering van zielen na de dood door middel van een soort vuur, die daarna zo'n grote bron van weelde voor de geestelijkheid werd, in deze tijd meer ontwikkeling en een meer imposant aspect verkreeg."
Tenslotte zegt hij:
"Toen de barrières van oude eenvoud en waarheid geschonden waren, ging het met de toestand van de theologie van kwaad tot erger; en de hoeveelheid van de onzuivere en bijgelovige toevoegingen aan de religie van Christus is bijna niet te beschrijven. De controversiële theologen van het oosten gingen voort met het verduisteren van de grote onthullingen door het meest subtiele onderscheid en ik weet niet welk filosofisch jargon. Zij die de mensen opleidden maakten het hun enige zorg ze meer en meer onder te dompelen in onwetendheid, bijgeloof, eerbied voor de geestelijkheid, enz." [48]
Tytler heeft het volgende:
"Aangezien de Christelijke religie, in het begin, door velen werd ontvangen door de overtuiging van extern bewijs en zonder een passend onderzoek van haar leer, was het niet verrassend dat velen die zich Christenen noemden vasthielden aan de leren van een heersende filosofie waaraan ze gewend waren en poogden deze aan te passen aan het systeem van onthulling dat ze in de heilige boeken vonden. Zulken waren, bijvoorbeeld, de Christelijke Gnostici, die de leren van de oosterse filosofie over de twee onderscheiden principes, goed en kwaad, vermengden met de inzettingen van het Christendom en het gezag van Zoroaster toelieten als zijnde van een geïnspireerd personage, gelijk aan dat van Christus. Dat was ook zo met de sekte van de Ammonianen, die tevergeefs probeerden de meningen van alle scholen van heidense filosofie met elkaar te verzoenen, en probeerden, met nog grotere absurditeit, al deze aan te passen aan de leren van het Christendom. Onder deze verwarring van de heidense filosofie met de eenvoudige leren van de Christelijke religie, leed de kerk, in deze periode van haar kinderlijke toestand, op een zeer essentiële wijze."[49]
Andere schrijvers dragen gelijksoortig getuigenis aan over de wijze waarop het Christendom geschonden en vervormd werd door de introductie van heidense dogmas en riten en filosofische speculaties in de plaats van de zuivere leren van Christus. Veel van de bekeerlingen tot het evangelie, die in de scholen van heidense filosofie hadden gestudeerd, traden het ambt van Christelijke leraar binnen, en hun filosofie met zich mee nemend, vermengden zij het, in veel gevallen onbewust, met de leringen van hun nieuwe geloof.
Enfield zegt:
"Onder het vooroordeel van een sterke zwakte voor Plato en zijn leer, kleurden velen van hen het denken van hun volgelingen met de zelfde vooringenomenheid en verspreidden zo Platonische meningen als Christelijke waarheden, zonder twijfel onbewust van hoe ver deze praktijk de zuiverheid van het Christelijke geloof zou verderven en hoeveel verwarring en verdeeldheid het in de Christelijke kerk teweeg zou brengen.
Een eenheid van Platonische en Christelijke leren werd zeker geprobeerd tot stand te brengen in de tweede eeuw door Justinus de Martelaar, Athenagoras en Clemens Alexandrinus, in wier geschriften we regelmatig in aanraking komen met Platonische gevoelens en taal. Het is niet onwaarschijnlijk dat dit verval al veel vroeger tot stand kwam." [50]
Deze getuigenissen zijn afdoende om aan te tonen hoe openlijk, en in welke mate, de leren en speculaties van het heidendom, in een vroege periode, ingelijfd waren in het dagelijks geloof van Christenen. En het zou zeker verrassend zijn als de leer van bestraffingen na de dood, van eindeloze bestraffingen, die zo'n belangrijke rol had gespeeld in de oude theologie en politiek, niet een plaats gevonden zou hebben onder deze veelheid aan verbasteringen. Het zou vreemd genoeg zijn geweest als de oude fabels van Hades en Tartarus niet geïntroduceerd zouden zijn als middel om de onwetende menigte te regeren en gebruikt als middelen van terreur tegen hun vijanden en vervolgers.
En toch moet erkend worden dat wij veel minder hiervan tegenkomen dan verwacht zou worden. Het is zeker een zaak van verbazing dat wij, op dit punt, niet eerder het vertrek van de eenvoud van apostolisch onderwijs vinden dan het werkelijk was. Op andere punten begon het verval van de Christelijke leer veel eerder en verspreidde het veel sneller dan in het geval van eindeloze bestraffing. Onder de onmiddellijke opvolgers van de apostelen was er of geen zinspeling op, of het was op een zeer vage en twijfelachtige manier, of het kwam in een andere vorm dan die van kwelling.
De eerste Christelijke documenten die stammen van ná het Nieuwe Testament zijn de geschriften van de apostolische vaders, of wat voor die naam doorgaat. Het is juist te zeggen dat er onder de geleerden een verschil van mening is over de echtheid van een deel van deze. Het wordt algemeen toegegeven dat de brief van Clement van Rome echt is, en die van Polycarpus, met uitzondering van één of twee invoegingen. De brief van Barnabas is bijzonder twijfelachtig en het schijnt wel zeker dat hij niet de productie kan zijn geweest van die Barnabas die de metgezel van Paulus was. De "Herder van Hermas" werd niet geschreven door de Herman die in Romeinen 16:14 wordt genoemd, maar door een broer van Pius, bisschop van Rome, rond het midden van de tweede eeuw. De zeven brieven van Ignatius bestaan in twee vormen, de ene kopie veel korter dan de andere, en beide zijn mogelijk of vervalsingen of grotendeels invoegingen. [51]
En zelfs indien ze toegestaan worden om echt te zijn zou er uitgebreide toestemming nodig zijn met betrekking tot de uitspraken die in hen gedaan worden. Zoals Jortin opmerkt met betrekking tot de Christelijke vaders in het algemeen:
"zij zijn vaak armzalige en ontoereikende gidsen in zaken van oordeel en kritiek en in de interpretatie van de Schrift, en soms ook in punten van moraliteit en van leer, zoals Daille, Whitby en Barbeyrac volkomen hebben aangetoond.
90 n.Chr. CLEMENT VAN ROME. De brief van Clement bevat niets voor ons punt. Ze zegt geen woord over toekomstige bestraffing, tenzij hij er in de volgende passage naar verwijst:
"Zullen wij denken dat het voor de Heer van allen een te groot en vreemd ding is hen toe doen opstaan die Hem religieus dienen in de zekerheid van een goed geloof? (Hoofdstuk 12, Wake's Trans.)
Dit zou verondersteld kunnen worden aan te duiden dat alleen de rechtvaardigen door de Heer van allen opgewekt zouden worden, maar een vergelijking met de brief van Paulus aan de Romeinen (8:11) laat zien dat dit niet noodzakelijk zijn betekenis is, aangezien Paulus zeker geloofde in de opstanding van allen, rechtvaardig en onrechtvaardig.
110 n.Chr. IGNATIUS. Veronderstellend dat de brieven die aan deze vader zijn toegeschreven echt zijn en de gegeven data correct, dan vinden we daarin niets beslissend over de onderhavige zaak. Sprekend van hen die "door boosaardige leer het geloof van God verzwakken," zegt hij: "Hij die op deze manier bezoedeld is zal vertrekken naar onuitblusbaar vuur; en dat zal ook hij die naar hem luistert." Ep. 4.
Natuurlijk kan niets van eindeloze of toekomstige bestraffing toegekend worden aan de uitdrukking "onuitblusbaar vuur," want ons voorafgaande onderzoek van de frase liet de toepassing op oordelen en dingen van een aardse en tijdelijke aard zien.
De auteur geloofde kennelijk dat de boosaardigen een opstanding onthouden zou worden, hoewel niet vernietigd, maar in Hades of de gebieden van de doden achtergelaten zouden worden als geesten, zonder lichaam. Hij zegt van hen die ontkenden dat Christus een lichaam van echt vlees en bloed had hetzelfde wat Johannes noemt in 1 Joh. 4:2,3 en 2 Joh. 7: "Zoals zij geloven, zo zal het met hen gebeuren; wanneer, ontdaan van het lichaam, zij slechts geesten zullen worden." Opnieuw zegt hij: "Zij sterven in hun disputen, maar het zou voor hen veel beter zijn de eucharistie te ontvangen, zodat zij daardoor op een dag zouden opstaan" - dat wil zeggen, door het lichaam van Christus. [52]
Deze passages geven aan dat de schrijver dacht dat de boosaardigen en de ongelovigen niet door Christus zouden opstaan, maar voort zouden leven in de onderwereld als "slechts geesten." Deze mening draagt het kenmerk van haar Joodse oorsprong en het is speciale opmerkzaamheid waard op te merken dat, voor zover we weten, de leer van toekomstige bestraffing z'n intrede in de Christelijke kerk doet in precies dezelfde vorm waarin hij dat eerst verscheen in de Joodse kerk![53]. Dit is zeker een curieus toeval en het is des te meer opmerkelijk door het feit dat in deze tijd de leer van bestraffing na de dood een meer positieve vorm had aangenomen, zowel onder Joden als heidenen.
112 n.Chr. POLYCARPUS. Het enige dat in de brief van deze vader betrekking heeft op ons onderzoek is het volgende:
"Wie de orakelen van de Heer verdraait naar zijn eigen lusten, en zegt dat er noch enige opstanding, noch oordeel is, hij is de eerstgeborene van Satan." [54]
Deze passage impliceert het geloof van Polycarpus in een oordeel na de opstanding; en, hoewel niets specifieks is gegeven, houdt het mogelijk een soort van bestraffing voor de boosaardigen in, maar er is geen hint over welke straf, of het nu een ontkenning van opstanding, vernietiging of positieve toebrenging van kwelling is.
130-140 n.Chr. BARNABAS. De brief die de naam van deze vader draag is ongetwijfeld een vervalsing. Men kan nauwelijks geloven dat de apostel, zo vaak in het Nieuwe Testament genoemd als de vriend van Paulus, zulke wrede en kinderlijke dingen zou schrijven als die welke in dit produkt te vinden zijn. [55] Ze heeft een passage die zegt:
"De weg van duisternis is verdraaid en vol van vervloeking, want het is de weg van eeuwige dood met bestraffing, waarin zij die er in wandelen de dingen ontmoeten die hun eigen zielen vernietigen. [56]
Wat de auteur bedoelt met "eeuwige dood met bestraffing" kan ik niet zeggen, tenzij hij, met Justinus de Martelaar en anderen, geloofde dat de boosaardigen gestraft zouden worden en dan vernietigd. De zinsnede "hun eigen zielen vernietigen" kan deze veronderstelling willen bevestigen. Hij geloofde dat Christus, na de opstanding, de wereld zou oordelen, de rechtvaardigen belonend en de boosaardigen straffend.
150 n.Chr. DE HERDER VAN HERMAS. Dit is een van de meest kinderlijke en kinderachtige producties van de vroege kerk. Ze werd geschreven in Romen door een broer van Pius, toen bisschop van de kerk daar. Ze is vol van voorgewende visioenen en interviews met een engel, en de gesprekken van beide kanten, van man en engel, zijn zo zwak en smakeloos als het gepraat van die ongelukkige personen die "simpel" genoemd worden.
Ze onderwijst simpelweg de leer van bestraffing na de dood en gebruikt er in verband daarmee de woorden "voor altijd" en "eeuwig." Maar dit is, zoals we gezien hebben, niet beslissend voor duur.
Dit is de som van het bewijs dat geleverd wordt door wat de geschriften van de Apostolische Vaders wordt genoemd. Hoewel niet allemaal echt, toch, als de data correct vastgesteld zijn, hebben ze goed gezag voor het aantonen van de meningen van tenminste een deel van de Christelijke gelovigen tijdens de eerste helft van de tweede eeuw. En hoewel we vinden dat de leer van toekomstige bestraffing tegen deze tijd, mogelijk, z'n weg in de kerk had gevonden, hebben we geen getuigenis om aan te tonen dat geloofd werd dat deze bestraffing eindeloos zou zijn.
Aan de andere kant was er, zij aan zij met de orthodoxe groepering, vertegenwoordigd door deze vaders, een andere groepering bekend onder de naam Gnostici, en bekend als ketters. Zij vermengden de speculaties van heidense filosofie met Christelijke leerstellingen, totdat de samenstelling net zo onbegrijpelijk was als het spreken van een idioot. Ik verwijs er alleen maar naar om te laten zien tot welke omvang enkelen van de bekeerlingen hun oude meningen en bijgeloven binnen brachten in de uitoefening van het Christendom. Ze verschillen alleen in mate van de orthodoxe groepering, waarvan de laatsten minder van het heidense element met zich in de kerk brachten. In sommige opzichten waren zij veel dichterbij de eenvoud van het evangelie dan hun opponenten. [57]
Het is echter curieus onder hen de leer van transmigratie aan de treffen, waarvan we zo uitgebreid hebben gesproken in verband met de Joden. De Basilidianen en Carpocratiërs worden geacht te hebben geloofd dat zij die trouw de Heiland volgen, onmiddellijk opstijgen naar de hemel, maar dat de ongehoorzamen en boosaardigen gestraft zullen worden door in andere lichamen, van mensen of dieren, gezonden te worden, totdat, na door deze transmigratie gezuiverd te zijn, zij voorbereid zullen zijn zich bij de geesten van de gezegenden te voegen en zo, uiteindelijk, allen gered worden.
En het is ook waard op te merken dat, hoewel we van de orthodoxe groep niets vaststaand hebben tijdens deze periode (90-150 n.Chr.), met het oog op of eindeloze bestraffing of universeel herstel, zij nooit de Gnostici aanvallen op het gebied van hun Universalisme. Op andere punten waren ze met hen in voortdurende oorlog, waarop zij van ketterij beschuldigd werden; en het is fair te beweren dat, als dit door de orthodoxe groep als ketterij beschouwd werd, het overeenkomstig aangevallen zou zijn geworden.
140-166 n.Chr. JUSTINUS DE MARTELAAR. Dit gevierde personage was een Griekse filosoof en de eerste belijdende Christelijke geleerde wiens geschriften tot ons gekomen zijn. Hij werd zo'n dertig of veertig jaren na de dood van Johannes bekeerd en ging vol kracht de verdediging van de nieuwe religie aan, na twee apologiën, of uitgebreide verdedigingen, te hebben gepresenteerd, één aan keizer Antoninus Pius (150 n.Chr.) en de andere aan Marcus Antoninus, zijn opvolger (162 n.Chr.). Zijn geleerdheid en reputatie gaven hem een vooraanstaande plaats en grote invloed onder de Christenen, hoewel het hem ontbrak aan oordeel, hij lichtgelovig was en vaak buitengewoon absurd in zijn interpretatie van de Schrift. Hij leed het martelaarschap in Rome rond 166 n. Chr. en wordt daarom Justinus de Martelaar genoemd.
Zijn bekering vernietigde zijn individualiteit niet, noch verloste die hem van de slavernij van het verleden. Hij behield veel van zijn vroegere heidense gedachten en de houding en het belijden van een platonische filosoof; en in sommige opzichten was zijn geloofsbelijdenis een trieste mengelmoes van heidense valsheden met Christelijke waarheden.
Met betrekking tot het onderwerp van ons onderzoek gebruikt hij de volgende taal:
"Iedereen stapt naar voren in eeuwigdurende ellende of blijdschap, naar zijn werken."
"Bovendien zeggen we dat de zielen van de boosaardigen, herenigd wordend met dezelfde lichamen, overgeleverd zullen worden aan eeuwige kwellingen, en niet, zoals Plato zegt, tot een periode van alleen duizend jaren."
"Satan, met al zijn menigten van engelen en mensen als hemzelf, zal in vuur geworpen worden, om daar zonder einde gekweld te worden, zoals onze Christus voorzegd heeft." [58]
Deze passages zijn sterk gefraseerd en kunnen als bewijs aangenomen worden dat Justinianus geloofde in eindeloze bestraffing, als er in zijn geschriften niets was om dit tegen te spreken. Het contrast tussen de "duizend jaren" van Plato en de "eeuwige kwellingen" wat door de Christenen van zijn tijd geloofd werd, zou schijnen aan te geven dat "eeuwig" genomen diende te worden in de zin van absolute eeuwigheid. Toch was dit, kennelijk, niet zo bedoeld, want Justinianus geloofde niet in eindeloze kwellingen, maar in de uiteindelijke vernietiging van de boosaardigen, zoals het volgende zal aantonen:
"Zielen zijn niet onsterfelijk," zegt hij....
Ik zeg niet dat alle zielen zullen sterven. Zij van de vromen zullen (na de dood) in een betere plaats verblijven en zij van de onheiligen en boosaardigen in een slechtere, allen in afwachting van de tijd van oordeel. Op deze wijze sterven zij die waardig zijn voor God te verschijnen nooit, maar de anderen worden gekweld zolang als God wil dat zij bestaan en gekweld worden. Wat bestaat of zal bestaan in afhankelijkheid van de wil van God is van een vergankelijke aard en kan vernietigd worden zodat het niet langer bestaat. Alleen God is zelf bestaand en door Zijn aard onvergankelijk, en daarom is Hij God; maar alle andere dingen zijn geschapen en vergankelijk. Om die reden lijden de zielen (van de boosaardigen) straf en sterven. [59]
Dit laat zien dat Justinianus geloofde dat de bestraffing van de boosaardigen na de dood, die hij beschrijft met de termen "eeuwig," "wereld zonder einde," enz., - en die hij contrasteert met de Platonische duizend jaren op een manier die bol staat van eindeloosheid - uiteindelijk eindigde in vernietiging, en daarom niet eindeloos was. Niets, zo denk ik, kan meer beslissend de onzekerheid van al deze vormen van uitdrukking of krachtiger de omvang van hun gebruik aantonen en de futiliteit van het pogen op hen de leer van absolute bestraffing te bouwen. [60]
140-150 n. Chr. DE SIBYLIJNSE BOEKEN. Deze waren vermeende orakelen van de beroemde heiden Sibyl, of profetes, door enkele Christenen rond deze periode samengesteld, met als doel de heidenen tot de kerk te bekeren. Ze zijn een miserabel mengsel van heidendom en Christendom en zijn alleen waardevol als bewijs van de toestand van de mening onder een deel van de Christelijke geloven in die tijd.
Zij verklaren herhaaldelijk dat de bestraffing van de boosaardigen "eeuwigdurend" zal zijn, maar toch beweren ze nadrukkelijk dat de boosaardigen uiteindelijk hersteld zullen worden. Na de beschrijving van de vreselijke kwellingen van de verdoemden, verklaren zijn dat...
"God zal een andere gunst schenken aan Zijn aanbidders wanneer zij Hem zullen vragen. Hij zal de mensheid redden van de schadelijke vuren en onsterfelijke worstelingen. Dit zal Hij doen na hen verzameld te hebben, hen veilig gesteld te hebben van de onvermoeide vlam, en hen bestemd te hebben voor een andere plaats, enz." [61]
De omschrijving van deze "andere plaats," die hij het "Elysium van de onsterfelijken" noemt, laat een grote toevoeging aan heidense elementen zien, dat mogelijk noodzakelijk was voor het doel van de bekering van de heidenen. De taal is aangepast aan hun vermogen en smaak, dezelfde fout die leidde tot de enorme verbasteringen waar in het begin van dit hoofdstuk naar werd verwezen.
160-190 n.Chr. Gedurende deze periode hebben we verscheidene producten die de gebruikelijke frasen gebruiken met betrekking tot het onderwerp, zoals "eeuwigdurend vuur," "eeuwige bestraffing," en daaraan gelijk. Het laatste jaartal brengt ons bij de geachte IRENAEUS, bisschop van Lyon, in Frankrijk. Hij onderwees dat de boosaardigen in onuitblusbaar en eeuwig vuur geworpen zouden worden. Maar toch geloofde hij niet dat zij eindeloos gestraft zouden worden, want hij nam zonder twijfel de leer van de uiteindelijke vernietiging van de ongehoorzamen en onrechtvaardigen aan. Hij zegt:
"Het principe van bestaan is niet onafscheidelijk verbonden aan ons lichaamsgestel, maar is door God aan ons gegeven, en de ziel kan alleen bestaan zolang als God het wil. Hij die het geschenk van bestaan koestert en de Gever dankbaar is, zal altijd bestaan; maar hij die het veracht en ondankbaar is, berooft zichzelf van het voorrecht van eeuwig bestaan.... Hij die God ondankbaar is voor de tijdelijke leven, dat maar kort is, kan niet met recht van Hem een bestaan verwachten dat eindeloos is." [62]
Deze uittreksels van zijn werk tegen ketters zijn duidelijk bewijs dat hij dezelfde mening had als Justinianus de Martelaar, dat de zielen van de boosaardigen na een periode van bestraffing in "eeuwigdurend vuur" vernietigd zullen worden. Want hij geloofde dat zij na het oordeel in dit vuur gezonden zouden worden, dat zou volgen op de opstanding, overeenkomstig hun geloof. Zijn woorden zijn: "Boze geesten en de engelen die zondigden en afvalligen werden, en de goddelozen en de onrechtvaardigen en de brekers van de wet en godslasteraars onder de mensen, zal Hij in eeuwigdurend vuur zenden."
200-220 n.Chr. TERTULLIANUS. Deze vader was van oorsprong een heiden, van geboorte een Afrikaan en van beroep een wetsgeleerde. Hij schijnt geloofd te hebben in de strikt eindeloze bestraffing van de boosaardigen en gestreden te hebben tegen de leer van hun vernietiging, of om zijn eigen woorden te gebruiken, tegen de leer dat "de boosaardigen verteerd zouden worden en niet gestraft," dat wil zeggen eindeloos.
Hij is, voor zover vastgesteld kan worden, de eerste die nadrukkelijk bevestigde, en de vraag beredeneerde, dat de kwellingen van de verdoemden van gelijke duur zouden zijn aan de blijdschap van de gezegenden.
Tertullianus had, wanneer uitgelokt, een krachtig en vurig temperament, en schijnt een passend personage te zijn geweest om peetvader te zijn van de duivelse doop waarmee deze leer in de Christelijke kerk werd ontvangen. Hij verhandelt in de volgende jubelende inspanning over het onderwerp van helle-kwellingen:
"Jullie (de heidenen) zijn gek op jullie spektakels, maar er zijn andere spektakels, die dag niet geloofd, bespot door de natiën, de laatste en eeuwige dag van oordeel, wanneer alle tijden in één zware brand opgeslokt zullen worden; wat een verscheidenheid aan spektakels zal dan verschijnen! Hoe zal ik bewonderen, hoe lachen, hoe verheugen, wanneer ik zo vele koningen zal zien, en valse goden in de hemel, samen met Jove zelf, kreunend in de laagste afgrond van duisternis! - zo veel magistraten die de naam van de Heer vervolgden, vloeibaar wordend in vuriger vlammen dan zij ooit tegen Christenen ontstaken; zo veel wijze filosofen, zich schamend in razend vuur, met hun geleerden die zij overtuigden God te minachten en niet te geloven in de opstanding; en zo veel dichters bibberend voor het tribunaal, niet van Rhadamanthus, niet van Minos, maar van de niet geloofde Christus! Dan zullen we de tragedianten meer melodieus horen in de uitdrukking van hun eigen lijden; dan zullen wij de dansers veel opgewekter zien te midden van de vlammen; de wagenmenner roodheet in zijn brandende kar; en de worstelaar geworpen, niet op de gewone mat, maar op een vlakte van vuur." [63]
De man die dit schreef kan heel goed de eer toegeschreven worden van het geven van een plaats aan de monsterlijke leer in de Christelijke kerk; en we zouden hem, uit alle anderen, geselecteerd moeten hebben als de passende vertegenwoordiger in geest en in het wilde en wraakzuchtige karakter van zijn gevoelens ten opzichte van zijn vijanden.
En nu wij het onreine ding onder de belijdende volgelingen van het evangelie behoorlijk geïntroduceerd hebben, laten wij nu de stappen van haar voortgang opmerken en de groei van het het eerste vertrek van de eenvoud van Christus naar de ontwikkeling van het monster in de tijd van Tertulianus.
Eerst. De ontkenning van een opstanding voor de boosaardigen en ongelovigen, waarbij de ziel in Hades blijft als een geest zonder lichaam - 110 n.Chr. - of zo'n tien jaren na de dood van Johannes.
Tweede. Het oordeel na de dood en de bestraffing van de ongelovigen en boosaardigen. 112-140 n.Chr.
Derde. De toekomstige kwelling, en uiteindelijke vernietiging, van de zielen van de boosaardigen. 140-190 n.Chr.
Vierde. De toekomstige eindeloze kwelling van de boosaardigen, zoals naar voren gebracht door Tertulianus. 200-220 n.Chr. [64]
Deze schijnen de stappen "voorwaarts" te zijn, de methode van groei, die de ontvangst markeerde van de oude heidense leer in het geloof van de Christenen. En het grote wonder is dat, de omvang overwegend waarin dit dogma onder de Joden en heidenen werd ontvangen, het niet eerder vaste voet in de kerk had gekregen, zeker wanneer we ons herinneren hoe snel andere filosofische speculaties en heidense ideeën heersten over het verderf van de zuivere leerstellingen van Christus. En toch waren er honderd en zeventig jaren nodig vanaf de dood van Christus, en honderd vanaf de laatsten van Zijn persoonlijke discipelen, om deze gruwel te vestigen als onderdeel van het Christelijk geloof.
Nee, dit is meer toegeven dan de feiten willen toestaan, want er kan niet gezegd worden dat het in deze periode gevestigd was als een artikel van geloof, maar alleen dat het door enkele Christenen ontvangen was. Anderen ontvingen het helemaal niet; en de evangelie-leer van universeel herstel werd door sommige van de meest vooraanstaande Christelijke vaders onderwezen, in dezelfde tijd dat Tertullianus en anderen hun geloof in eindeloze bestraffing beleden.
Maar langzaam verspreidde het verderf zich en beetje bij beetje liep het heidense dogma in op de Christelijke leer, totdat uiteindelijk, deels als gevolg van persoonlijke twisten tussen de betrokkenen, de primitieve leer op dit punt werd veroordeeld in een concilie dat in 553 n. Chr. (of 540) werd gehouden en de leer van eindeloze bestraffing werd gesanctioneerd als een fundamenteel artikel van het Christelijk geloof. Ik herhaal nogmaals: het is echt wonderbaarlijk, gezien het algemene verderf van de kerk in deze eeuwen, dat het vijf honderd jaren zou duren voordat dit favoriete heidense dogma zichzelf als orthodoxy vestigde! Toch is dat het feit. [65]
Om alle misverstand over het onderhavige punt te voorkomen, en met als doel de verkeerde veronderstelling van de hier veronderstelde echte positie af te sluiten, moet ik opnieuw de aandacht vragen voor het feit, al eerder genoemd in hoofdstuk 5, sectie 4, en deels in dit hoofdstuk geïllustreerd, dat de vroege schrijvers van de kerk veelvuldig spraken van "eeuwigdurend" of "eeuwige bestraffing." Maar deze uitdrukkingen worden net zo vrijelijk gebruikt door zij die gekend zijn te geloven in de vernietiging van de boosaardigen en door hen die door allen erkend zijn als gelovigen in universele verlossing; daarom zijn deze frasen geen bewijs van een geloof in eindeloze bestraffing. Er is, zoals de Schrift aantoont, een groot verschil tussen "eeuwig" of "eeuwigdurend" en "eindeloos."
Bijvoorbeeld: Justinus de Martelaar en Irenaeus zeggen dat de boosaardigen veroordeeld zullen worden tot eeuwigdurende kwelling en daarna vernietigd. Zo gebruiken de auteur van de Sibyllijnse orakels, Clement van Alexandrië, Origenes, Titus, bisschop van Bostra, Gregorius, enz., de frase "eeuwigdurende" of "eeuwige bestraffing" zonder reserve, hoewel ze erkende universalisten waren. Het is daarom duidelijk dat aionios of "eeuwig" door hen niet gebruikt werd in de zin van eindeloos, en dat het gebruik van deze fraseologie onder de vroege Christenen geen bewijs is voor hun geloof in eindeloze kwellingen.
Augustinus, die bloeide rond 400 tot 430 n. Chr., was de eerste die beweerde dat aionios strikt eindeloosheid betekende. Hij poogde kritiek te ondernemen op het oorspronkelijke woord, in het begin handhavend dat het altijd eindeloos betekende; maar aangezien dit zo vrijmoedig en tastbaar een blunder was, was hij gedwongen dit te verlaten, toegevend dat het niet altijd eindeloos betekende, maar slechts een enkele keer; en hij brengt Matt. 25:46 als bewijs, aanvoerend dat als de "eeuwigdurende bestraffing" niet eindeloos was, het "eeuwige leven" dat ook niet was. En deze kritiek is van zijn tijd tot op heden overgeleverd geworden en wordt nog steeds met groot vertrouwen gebruikt, ondanks dat het een oordeel in de geestelijke wereld dringt waarvan de Heiland nadrukkelijk verklaarde dat het in die generatie zou plaatsvinden, voordat enkelen die toen leefden zouden sterven. (Matt. 24:30-34; 16:28; Luk. 9:26,27).
Ik heb nu het onderzoek gevolgd met betrekking tot de oorsprong van de leer van eindeloze bestraffing en de introductie er van onder de Joden en Christenen, voor zover het doel dat ik op het oog heb schijnt te vereisen. Het doel is geweest de lezer te voorzien van een schets van het betoog, om de methode van onderzoek te presenteren en genoeg feiten en autoriteiten om de conclusies te rechtvaardigen. Het kan zijn dat de feiten en citaten voor veel gelovigen in deze leer nieuw zullen zijn, niet gewend om de fundamenten van hun geloof te onderzoeken; en het zou sommigen kunnen bewegen een onderzoek te beginnen naar het algemene onderwerp, grondiger en kritischer dan de nauwe grenzen die deze schets zal toestaan.
Er blijft nog één ding over om het plan dat oorspronkelijk aan mijzelf werd voorgesteld te completeren, en dat is om in het kort, uit de geschiedenis en feiten, de invloed van de leer op de samenleving en op de moraal en blijdschap van haar gelovigen te illustreren. Het is een juiste regel, gevestigd door de Heiland, dat "de boom gekend wordt door haar vruchten;" en hoewel grote voorzichtigheid gebruikt zou moeten worden bij iedere poging om gedrag rechtstreeks te verbinden met geloof, als bewijs van haar morele neigingen, denk ik toch dat in dit geval de verbinding en afhankelijkheid zo voor de hand liggend zijn dat er maar weinig gevaar is voor enige serieuze fout. De geschiedenis van de leer van eindeloze bestraffing is, in z'n effecten op het karakter en de actie van hen die het geloven, een van de meest pijnlijke en schokkende in de annalen van de mensheid; en ik weet van niets dat met een meer vreselijke welsprekendheid de ondiepte van de zo vaak gemaakte opmerking blootlegt, dat "het doet er niet toe wat een mens gelooft, als hij maar juist leeft." Als hij goed leeft! - maar om juist te kunnen leven moet hij juist geloven, of op z'n minst moet hij niet verkeerd geloven. Altijd, zoals de geschiedenis getuigt, zijn de houding, het karakter en de praktijken van het individu, of van een volk, gevormd, of aangepast, door het karakter en de geest van hun religie of door de godheid of godheden die door hen aanbeden worden.
Dit zal ik illustreren in verband met de onder handen zijnde leer en ik zal er naar streven aan te tonen dat, met de Christen alsook met andere mensen, indien ongecontroleerd gelaten om haar legitieme werk te doen, een wreed geloof een wreed temperament zal krijgen en een overeenkomstig gedrag, of, in één woord, dat een slechte boom geen goede vrucht kan voortbrengen.
HOOFDSTUK 7
DE LEER SCHEPT EEN WREDE EN WRAAKZUCHTIGE GEEST - GEÏLLUSTREERD VANUIT DE GESCHIEDENIS.
Het doet er niet toe bij welke naam een man wordt genoemd, of dat nu heiden, Jood of Christen is; noch doet het er toe waar het lot van zijn leven is gevallen, of dat nu in een land is waar de nacht van het heidendom broeit of waarop het stralende licht van het evangelie rust. Hij is nog steeds een man, hoewel Christen; hij is geboren, leeft en sterft; hij denkt en voelt, hoopt en vreest, verheugt zich en heeft verdriet, naar de wijze van alle andere mensen. Daarom zal, indien de Christen gelooft in een wrede religie, er met heel zijn hart in gelooft, het hem wreed maken; het zal zeker zijn hart verharden. Indien hij gelooft in een God van een meedogenloos en verscheurend karakter, zal dit, zichtbaar of onzichtbaar, op den duur zijn eigen karakter worden. Indien hij gelooft dat de God van de Bijbel enig deel van de mensheid haat, of hen met ongenoegen en ontstemming beziet, zal ook hij hen gaan haten en tegen hen dezelfde gevoelens gaan onderhouden die hij veronderstelt dat in de boezem van God verblijven. Indien hij gelooft dat God, in een uitdrukking van die gevoelens, of om enige andere reden, hen in het hiernamaals toe zal vertrouwen aan vlammen en kwelling, is het vanzelfsprekend en noodzakelijk dat hij zou besluiten dat het, om dezelfde reden, aanvaardbaar is voor God dat hij hen hier zou toewijzen aan vlammen en kwelling. En indien de graad van beschaving en de toestand van de samenleving het zal toestaan, of met andere woorden, indien geen kracht van buiten het zal voorkomen, zal hij dit zeker doen, als een zeer aanvaardbaar offer aan de hemel; en hij zal tot het uiterste van zijn kracht zich aanpassen naar wat hij gelooft dat de houding is en de wensen zijn die God in dit opzicht wenst.
En dit wordt niet gezegd zonder ruime middelen voor het bewijzen van de correctheid van de uitspraak. De geschiedenis van het zogeheten Christendom, in alle tijden en onder elk volk en in elke vorm die het heeft aangenomen, zal overvloedig de waarheid van de positie grondvesten dat het temperament en de praktijk van een volk bepaald wordt door de geest van hun religie en hun goden.
Het is niet noodzakelijk in te gaan op een bewerkte beschrijving van de leerstellingen van de Christelijke kerk in de dagen van haar duisternis en corruptie, noch van de vreselijke en weerzinwekkende denkbeelden die men er over God op na hield, van Zijn houding ten opzichte van de mens, van Zijn regering, wetten en bestraffingen. Het is genoeg dat het heidendom in haar ergste vormen de wrede en vreselijke beschrijvingen die door Christenen van hun God zijn gegeven nooit heeft overtroffen of er aan gelijk is geworden. Het aan Hem toegeschreven karakter, de verschrikkelijke toorn en wraak waarmee Hij bewogen wordt, het kille en kwaadaardige doel van de schepping met betrekking tot miljoenen zielen, de barse zwaarte en doem van Zijn regering, de verschrikkelijke en nooit ophoudende martelingen die Hij over Zijn hulpeloze kinderen zal uitstorten - dit alles en veel meer van soortgelijke aard, tarten de kracht van taal om het in haar ware licht naar voren te brengen of het te presenteren op een manier die afdoende is voor haar schokkende en walgelijke werkelijkheid. Ik geef een enkel voorbeeld.
Dr. Benson, een eminente Engelse dominee, zegt in een preek over "De toekomstige ellende van de boosaardigen,"
"God is aanwezig in de hel, in zijn oneindige rechtvaardigheid en almachtige toorn, als een onpeilbare zee van vloeibaar vuur, waarvan de boosaardigen in eeuwigdurende martelingen moeten drinken. De aanwezigheid van God in Zijn wraak strooit duisternis en wee door de akelige gebieden van ellende. Zoals de hemel geen hemel zou zijn als God daar niet Zijn liefde zou manifesteren, zo zou de hel geen hel zijn als God daar niet Zijn toorn zou tonen. Het is de aanwezigheid van God die alles verdienste en werkzaamheid geeft, zonder welke er geen leven kan zijn, geen gevoeligheid, geen kracht.
God is daarom Zelf in de hel aanwezig om de bestraffing van deze rebellen tegen Zijn regering te zien, dat die afdoende zal zijn voor de eindeloosheid van hun schuld; Zijn krachtige verontwaardiging steekt de vlam van hun kwelling aan en Zijn vertoornde woede voedt die, terwijl Zijn krachtige aanwezigheid en werkzaamheid hun wezen in stand houdt en al hun krachten zeer gevoelig weergeeft, zo de scherpste rand op hun pijn plaatsend en het onverdraaglijk diep doet snijden. Hij zal al Zijn goddelijke attributen aanwenden om ze zo treurig te maken als het vermogen van hun aard zal toestaan."
Hierna gaat hij voort met het beschrijven van de duur van dit werk van God en roept hij alle sterren te hulp, zand en waterdruppels, en doet elk er van een miljoen tijden vertellen. En wanneer al die tijden weggerold zijn, begint hij weer met hetzelfde aantal, en weer, enzovoort, eindeloos.
Toch hebben Christenen dit alles geloofd. Ze hebben geloofd dat God de Vijand van de zondaar en ongelovige is, dat Hij met een krachtig ongenoegen hen van een verkeerd geloof of een verkeerd leven beschouwt; dat ketters en onboetvaardigen een gruwel zijn in Zijn ogen; en dat over deze ongelukkige slachtoffers uiteindelijk de fiolen van Zijn toorn gebroken zullen worden en hen overweldigen in eindeloze en niet te herstellen vernietiging. Zoals al opgemerkt, het zal niet nodig zijn dat we op dit punt een lange of bewerkte terugblik geven. Een belangrijker vraag is die welke de invloed van deze wrede leer op de gelovige beschouwt. Laten we hier een weinig aandacht aan schenken, dan zullen we vinden, wat we al verwachten, dat de neiging er van in alle tijden, indien met de juiste ernst geloofd, was om het hart te verharden, de liefde te verdierlijken en hen die het ontvangen, onder enige van haar vormen, in aanleg wreed en verscheurend weer te geven, en, voor zover de omstandigheden het zouden toestaan, in de praktijk.
Neem als waardig voorbeeld de gevierde passage van Tertullianus die we al citeerden:
"Hoe zal ik bewonderen, hoe lachen, hoe verheugen, wanneer ik zo vele koningen zal zien, en valse goden in de hemel, samen met Jove zelf, kreunend in de laagste afgrond van duisternis! - zo veel magistraten die de naam van de Heer vervolgden, vloeibaar wordend in vuriger vlammen dan zij ooit tegen Christenen ontstaken; zo veel wijze filosofen, zich schamend in razend vuur..."
Zonder twijfel was Tertullianus voorzien van een krachtige en bittere geest, onafhankelijk van zijn religieuze geloof, maar deze krachtige opwelling van haat en wreedheid dient om te laten zien hoe perfect dat geloof was om voeding aan de vlam te geven en wat een ruim veld en verwante toneeltjes het leverde voor zijn wrede natuur om zich in te verkneukelen. Onder de invloed van zulk een geloof vergaarde zijn wilde humeur nieuwe kracht, werden zijn wraakzuchtige gevoelens gecultiveerd en versterkt tot een verschrikkelijk niveau, tot hij uiteindelijk zich begon te verheugen en te jubelen in het lijden van de verdoemden met een hartstocht waar de duivel jaloers op zou zijn. Men kan niet anders dan zien dat er alleen kracht voor nodig was om deze wrede man betrokken te krijgen bij het martelwerk op aarde, het uitzicht in de hel dat hij met zulk een duivels genoegen overdacht.
Een verdere illustratie kan gevonden worden in de kruistochten tegen de Albigenzen in de dertiende eeuw, een van de donkerste en bloedigste paginas in de geschiedenis van welke religie dan ook, Christelijk of heidens. De offers van de Goth en de Mexicaan en de weerzinwekkende wreedheden van de Polynesiërs en de neger van Dahomey, zijn nauwelijks gelijk aan de wrede slachtpartijen en de schokkende barbarijen die door de Katholieke kruisvaarders, in de naam van God, werden toegebracht op deze zachtaardige en deugdzame mensen. Geen passage in de geschiedenis van de mens is meer van toepassing op ons betoog of meer beslissend op de directe invloed van religieus geloof op het temperament en karakter dan die waarin de vervolgingen en het lijden van deze ongelukkige hervormers zijn opgeschreven. Doorheen heel deze genadeloze kruistocht en temidden van al haar scenes van verbranden en verwoesten, van moord en marteling, werd de roep van de meedogenloze priester gehoord: "Het is voor de heerlijkheid van God!" En de brutale menigte, gelovend dat zij God een dienst bewezen en door het slachten van ketters hun eigen redding veilig stelden, renden voorwaarts naar het bloedige werk met de woestheid van tijgers en de vreugde van een Tertullianus.
Sismondi zegt, sprekend van de opzettelijke wreedheid van de monniken die de kansels bezetten en dit diabolische werk opdrongen aan de mensen, dat zij...
"toonden hoe elke ondeugd door een misdaad beboet kon worden, hoe wroeging verdreven kon worden door de vlammen van hun brandstapels; hoe de ziel, vervuild met allerlei schaamtevolle passie, zuiver en smetteloos zou kunnen worden door te baden in het bloed van ketters. Door voort te gaan met het preken van de kruistocht dwongen zij elk jaar golven van nieuwe fanatici op aan die ellendige provincies, en zij dwongen hun leiders de oorlog aan te bevelen om zo te profiteren door de vurigheid van hen die nog steeds menselijke slachtoffers en bloed vereisten om hun redding te bewerken."
Zij vertegenwoordigden dit onschuldige volk als de verwerpelingen van het menselijke ras en de speciale voorwerpen van goddelijke haat en wraak. En geen devote oefening, geen gebed of lofprijzing, geen daad van liefdadigheid of mededogen, was half zo aanvaardbaar voor God als de moord op een ketter.
Hoe vuriger daarom de menigte voor de heerlijkheid van God was, hoe vuriger zij werkten voor de vernietiging van ketters, des te beter dachten de Christenen van zichzelf. En indien zij op enig moment een aanval van medelijden of vrees voelden, terwijl zij assisteerden bij hun bestraffing, vonden zij het een revolte van het vlees, die zij beleden voor het tribunaal van berouw; noch konden zij afkomen van hun wroeging totdat hun priesters hen absolutie hadden gegeven.
Onder hen allen was geen hart te vinden dat toegang had tot mededogen. Gelijkelijk geïnspireerd door fanatisme en de liefde voor oorlog, geloofden zij dat de zekere weg naar redding was door het veld van een bloedbad. Zeven bisschoppen die het leger volgden hadden hun standaarden en hun wapens gezegend en zouden voor hen bezig zijn in gebed terwijl zij de ketters aanvielen. Zo gingen ze voorwaarts, onverschillig voor overwinning of martelaarschap, zeker dat een van de twee zou uitlopen op de beloning die God Zelf voor hen had voorbestemd. [66]
En op afgrijselijke wijze deden zij het werk van religieuze slachterij en wreedheid. Net als de Scandinavische piraten verwoestten zij waar zij maar konden met vuur en zwaard, leeftijd, noch sexe, noch toestand sparend. Ze brachten zelfs hun furieuze wraakzucht over op levenloze voorwerpen, huizen, bomen, wijnstokken en alle bruikbare dingen die ze maar konden bereiken vernietigend, een wijdse en geblakerde woestenij achterlatend, gemarkeerd door smeulende en rokende ruïnes en de dode en rottende lichamen van vermoorde mannen, vrouwen en kinderen.
Bij de inname van Beziers vluchtten de ellendige lijders voor bescherming naar de kerken, maar hun wrede vijanden slachtten hen af op de altaren en vulden de heiligdommen met hun verminkte lichamen. En nadat het laatste levende wezen binnen de muren was gedood, en de huizen geplunderd, zetten de kruisvaarders in één keer de stad in alle richtingen in brand en maakten er zo een grote begrafenis van. Geen ziel werd in leven gelaten, noch een huis overeind! Tijdens de slachtpartij vroeg een van de ridders aan een priester hoe zij onderscheid konden maken tussen Katholieken en ketters.
"Doodt ze allemaal!" was zijn antwoord, "de Heer zal de Zijnen kennen." In deze ene affaire vergingen tussen de twintig en dertig duizend mensen, omdat de religie van hun slagers hen verzekerde dat zulke bloederige offers voor God aanvaardbaar zouden zijn.
Maar de priesters en kruisvaarders waren niet tevreden met alleen moord. Het werd vaak vooraf gegaan door de meest uitgezochte wreedheden. De Montfort greep bij gelegenheid zo'n honderd gevangenen, sneed hun neuzen af, trok hun ogen uit en zond hen met een één-ogige man als gids naar de naburige kastelen om aan de bewoners aan te kondigen wat ze, als ze gegrepen zouden worden, konden verwachten. En vaak, als een zaak van amusement - zo verhard waren ze geworden - onderwierpen ze hun slachtoffers aan de meest vreselijke folteringen en verheugden ze zich in hun wilde schreeuwen van wanhoop en toonden het toppunt van genoegen bij het ineenkrimpen van de stervende ellendigen. Zo perfect duivels waren deze fanatici geworden door de invloed van hun religieuze geloof! En wat kan nog helderder het verband tussen geloof en praktijk aantonen, of meer beslissend de waarheid demonstreren dat de aanbidder zal zijn als zijn god, dan de walgelijke barbarismen die op deze nederige en onschuldige mensen werden losgelaten op grond van dat ze door de Godheid werden gehaat en door Hem werden toevertrouwd aan de vlammen en kwellingen van een eindeloze hel! Echt, de Christen is slechts een mens en dat wat de heiden woedend en bloeddorstig maakt zal op hem hetzelfde effect produceren.
De slachtpartij van St. Bartholomeüs is een ander verschrikkelijk bewijs van de kracht van religieus geloof om een man in een maniak om te vormen. Als een enkel vertoon van slachting en wreedheid in de naam van God en religie is dit misschien wel het meest monsterlijke, en op een meer te vrezen schaal dan welke daarvoor en daarna. Mogelijk dertig of veertig duizend slachtoffers vergingen in Parijs en in de provincie in deze ene slachtpartij! En het zou bijna onmogelijk zijn de veelheid aan vormen van moord te beschrijven of een catalogus te geven van de uitgeoefende wreedheden. Zelfs kinderen van tien of twaalf jaren oud namen deel aan het bloedwerk en werden gezien dat ze de kelen van ketterkinderen afsneden!
Maar wat het meest heftig van al was is de wijze waarop het nieuws van deze massaslachting in Rome door de kerk en haar hoofd werd ontvangen. De koerier werd met vrolijk vervoer ontvangen en ontving een grote beloning voor zijn verblijdende nieuws. De paus en zijn kardinalen marcheerden in plechtige processie naar de kerk van Sint Markus om de speciale voorzienigheid te erkennen; er werd een hoge mis gevierd, en er werd een jubeljaar gepubliceerd, opdat de hele Christelijke wereld God dank zou teruggeven(!) voor deze vernietiging van de vijanden van de kerk in Frankrijk. 's Avonds werd het kanon van het kasteel van St. Angelo afgevuurd en de hele stad verlicht met vreugdevuren, als uitdrukking van de algemene vreugde over deze vreselijke slachtpartij. [67]
En wanneer we ons herinneren dat dit alles werd gedaan in de naam van het Christendom en de kerk, dat het geacht werd een dankbaar offer aan God te zijn, Die, zo meent men, ketters haat en hen over zal geven aan kwellingen die oneindig groter zullen zijn dan deze, en eindeloos, dan huiveren we als we er aan denken hoe vreselijk een motor bijgeloof is en hoe het bijna de Christelijke kerk in een slachthuis veranderde! Echt, iemand heeft heel juist gezegd:
"Het oude Romeinse theater, met alleen haar sprenkelen van bloed, en haar tijdelijke steken en gillen, verflauwt als het vergeleken wordt met dat Colosseum van pauselijke wreedheid, waarin niet honderden, maar myriaden mensen - ja hele natiën - gekeeld werden!"[68]
Om het beeld van verdorvenheid en wreedheid compleet te maken en het argument voor de invloed van religie op het hart en leven te bevestigen, hoeven we alleen maar te verwijzen naar dat driemaal vervloekte instituut: de INQUISITIE! Hierin werd alles geconcentreerd dat monsterlijk en walgelijk was. Het zou onmogelijk zijn om op afdoende wijze de abominabele principes in woorden uit te drukken waarmee hun leiders voortgingen in hun vervolgingen, of de kille, bewuste, kwaadaardige wreedheid waarmee zij hun ellendige slachtoffers martelden. Elk soort kwelling werd uitgevonden die de verenigde talenten van de ondervragers konden bedenken; en het rekken van het leven onder de meest vreselijke doodsstrijd, zodat de arme ellendige tot de laatste graad moest volharden, werd teruggebracht tot een perfect systeem. De verslagen van heidens offeren, met al zijn gruwelen, voorzien niet in een parallel met de Roomse Inquisitie. [69]. De zwartste en bloedigste bladzijde in de geschiedenis van bijgeloof is die welke het verslag draagt van inquisitoriale dweepzucht en wreedheid. Men zou denken dat de hel zelf de verfijning van wreedheid zou toejuichen, ware het niet dat de duivels zich stil hielden vanwege de jaloersheid op de superieure kundigheid en wreedheid van hun aardse rivalen.
Maar deze vreselijke invloed was niet beperkt tot de priesters van deze religie; de wrede en verscheurende geest er van was verbreid onder al haar gelovigen en haar verpestende adem verspreidde zich over heel het sociale leven van het volk. Informanten werden aangemoedigd, ketters werden vervolgd, geheime haat nam wraak, en de meest kwaadaardige passies van het verdorven hart werden in aktie gebracht in dienst van God en de kerk. Zelfs de zachtste banden van aanhankelijkheid en de heiligste relaties van leven werden verpletterd onder de ijzeren hiel van religieuze vurigheid. Mannen verrieden hun vrouwen, ouders hun kinderen en zussen hun broers, en gaven hen over aan de wreedheden van het heilig ambt en aan de vlammen van het auto-da-fe. En dat doende feliciteerden zij zichzelf met hun trouw aan God, gemeten door hun triomf over de lieflijkste attributen van de mensheid. [70]. Zo machtig was, ook in dit geval, de macht van een wrede religie over vriendelijke gevoelens, elk gevoel van liefde en mededogen, om haar volgelingen te trainen in wreedheid en bloed.
Maar deze invloed is niet beperkt tot Katholieken; ze is overal te vinden waar de leerstellingen als product gevonden worden. De geschiedenis van Calvijn en Servetus toont hetzelfde wrede geloof, de kracht hebbend, hetzelfde helse werk doende. En de geschiedenis van de Puriteinen van ons eigen land (Engeland), van de Dissenters van Engeland, van de Covenanters van Schotland, van de Joden overal, ontdekt ook hetzelfde geloof; zeker, beroofd van haar macht door de vooruitgang van de maatschappij en civiele instituten, maar, waar de omstandigheden veranderen, op elk moment klaar om de dolk of de toorts te grijpen en op te springen voor het werk van de dood. Terughoudend als we zijn om het toe te geven, we kunnen onszelf niet blind houden voor deze feiten. De wrede slachtpartijen van het verleden, de kerker, het rek, de mustaard, de bloedige roede die viel op de rug van de zachtmoedig lijdende Quaker, de schreeuw van wanhoop, het onopgemerkte gebed om genade - al deze in het verleden - en de bijzondere bitterheid, het harde geroep en onbeschaamde valsheden van controversie in het heden; de weigering van de gewone beleefdheden van het leven, of de barse haat die vaak schuil gaat onder uiterlijk fatsoen; de kwaadaardige sneer op het werk van hen die proberen de waarheid van God's reddende liefde voor allen te ontvouwen; het bijna gejuich over enig schijnbaar bewijs van de uiteindelijke triomf van het kwaad en de nooit eindigende kwellingen van de boosaardigen; de hardheid van hart waarmee dit resultaat soms overdacht wordt en de onverschilligheid waarmee de ene sekte een andere toewijdt aan vreselijke doem - al deze tonen duidelijk aan dat de Christen onderworpen is aan dezelfde wet die andere mensen regeert: tonen met een pijnlijke onderscheiding dat, voor zover de zuiverende invloeden van literatuur en beschaving zouden toestaan, het geloof in een helse god en een eindeloze hel hun legitieme werk op zijn hart heeft gedaan. Net als de Aztec van Amerika en de Noorman van Europa heeft hij deelgenomen aan de geest van zijn godheid en, veronderstellend dat het een verplichting is en een zeer aanvaardbaar dienstbetoon, begint hij, voor zover hij in deze wereld kan, het werk van kwelling dat hij gelooft dat zijn niet vergevende god oneindig en eindeloos zal maken in de volgende.
Koningin Mary van Engeland had het bij het goede eind toen, zoals bisschop Burnet zegt, zij haar bloedige vervolgingen verdedigde door een beroep op het vermeende voorbeeld van de Godheid:
"Aangezien de zielen van ketters hierna eeuwig in de hel zullen branden, kan er niets meer passend zijn dan dat ik de goddelijke wraak imiteer door ze op aarde te verbranden."
Dit is legitiem en logisch redeneren en toont de natuurlijke vruchten van de leer.
Indien wij dan de mensheid zouden maken wat ze zou moeten zijn, moeten we beginnen met het doel van hun aanbidding; we moeten eerst hun religie maken wat ze zou moeten zijn. We moeten alle donkere en woeste bijgeloven van het verleden en het heden uitwerpen uit de heilige plaats, of die nu heidens of Christelijk zijn, en in de plaats hiervan, in al haar goddelijke schoonheid en eenvoud, de genadevolle en liefdevolle religie van Jezus Christus opzetten. De beelden van God de Vader die dit ontvouwt, van Zijn regering en haar uiteindelijke zaken, kan alleen gunstig zijn voor de geestelijke vooruitgang van de mensheid, kan alleen het hart van een mens vormen naar zachtheid en goedheid, en het herscheppen in het beeld van de hemel. Een gevierde Duitser zegt:
"Nationale religies zullen niet de vrienden worden van deugd en blijdschap, totdat zij leren dat de Godheid niet alleen onbegrijpelijk krachtig is, maar ook een onbegrijpelijk wijs en goed Wezen; dat om deze reden Hij noch ruimte geeft aan boosheid noch aan wraak, en nooit grillig straft; dat wij alleen aan Zijn gunst al het goede dat wij bezitten en van genieten te danken hebben; dat zelfs ons lijden bijdraagt aan ons hoogste goed en de dood een bittere maar heilzame verandering; kortom: dat het voor God meest aanvaardbare offer bestaat uit een geest die naar de waarheid zoekt en naar een zuiver hart. Religies die deze verheven waarheden verkondigen bieden de mens de sterkste bederfwerende middelen tegen ondeugd en de sterkste motieven voor deugd, verheffen en veredelen zijn vreugden, troosten en gidsen hem in allerlei soorten van ongeluk, en inspireren hem met verdraagzaamheid, geduld en actieve welwillendheid naar de broeders."[71]
Ook: laat dit de religie van de natiën zijn en spoedig zal de wereld vooruitgang maken naar de hemel. En ze zou deze waarheden onthullen en ze dicht bij het hart van de mensheid brengen dat Jezus Zijn leven gaf en werkte met al de ijver van Zijn liefhebbende hart.
Laat dit dan de religie van de Christen zijn en hij zal inderdaad een Christen zijn. Laat hem geloven in God als de ouder van allen, als de uitdeler van leven en goed aan allen; laat hem Hem zien zoals Christus Hem zag, gekleed in mantels van licht en mededogen, en hij zal liefhebben zoals Christus liefhad en, zover als hij kan, zal leven zoals Christus leefde. Laat hem geloven dat God altijd zegent en hij zal niet durven, hij zal niet wensen, te vervloeken wat God gezegend heeft. Laat hem geloven dat God nooit haat, nooit boos is; en dat hij als Hem mag zijn en door Hem goedgekeurd hij nijver zal proberen alle haat en passie uit zijn eigen hart uit te bannen. Laat hem geloven dat alle mensen broeders zijn, naar huis reizend naar de aanwezigheid van de Vader, waar, verlost van alle kwaad, wij als de engelen zullen zijn; en dat het de vurige uitnodiging van deze Vader is dat we niet onderweg zullen uitvallen, maar elkaar's lasten zullen dragen en elkaar liefhebben zoals Hij ons en de wereld liefheeft. Laat deze de beelden van God van de Christen zijn en hij zal inderdaad van bovenaf geboren worden. Laat dit de religie van de natiën zijn, en...
"De aarde zal weer een paradijs zijn,
en de mens, o God, Uw beeld hier."
HOOFDSTUK 8
DE BETREKKELIJKE MORELE INVLOED VAN GELOOF EN ONGELOOF IN EINDELOZE BESTRAFFING - HISTORISCH CONTRAST.
In dit hoofdstuk stel ik voor, door historisch contrast, de invloed van eindeloze bestraffing, en van haar tegendeel, op de algemene moraal van de gemeenschap te laten zien.
Door de meeste Christelijke sekten wordt geloofd dat deze leer de grote regulator van sociale en individuele moraliteit is. Niets heeft meer regelmatig en dringend om publieke aandacht gevraagd dan de noodzaak van toekomstige eindeloze bestraffingen als de beloning van onboetvaardige zondaren. Men beweert dat dit de enige weerhouder is die met gevolg de verwaande overtreders onder controle houdt en dat als dit van de gedachten van de mensen verwijderd zou zijn, de wereld al snel een perfect sociaal wrak zou worden, goed gelijkend op de brandende put zelf. Met alle mogelijke oprechtheid is op dit beeld van de vraag aangedrongen door vele eerlijke Christenen, vanaf de kansel en in de pers, in vol geloof dat het gevaar echt is.
En toch staat, met het beeld van dit argument voor ogen, de hele heidense wereld, deze leer al eeuwen voorafgaand aan de komst van Christus gelovend, en toch, ten tijde van Zijn komst, volkomen verloren in corruptie en verdorvenheid, in de dagelijkse praktijk van de meest afgrijselijke ondeugden en misdaden, en heel de massa van de gemeenschap verzonken in de diepste diepten van schandelijkheid, schande en boosaardigheid. Welke weerhoudende invloed had de leer van eindeloze bestraffing op hen?
Ook de Joden waren, zoals we hebben gezien, in de tijd van Christus, gelovigen in deze leer, en hun corruptie en boosaardigheid in die periode, en later, zijn bijna spreekwoordelijk. Jozefus getuigt hiervan in de meest positieve taal.
"Ik kan het niet zonder spijt zeggen, maar ik moet het als mijn mening geven, dat als de Romeinen uitgesteld hadden tegen deze stakkers te komen, de stad (Jeruzalem) opgeslokt zou zijn geworden door een aardbeving of overweldigd door een zondvloed, of anders verteerd zou zijn geworden door vuur uit de hemel, zoals dat met Sodom het geval was, want het bracht een generatie van mensen voort die boosaardiger was dan zij die zulke rampspoeden hadden ondergaan." Weer zegt hij: "Al hun schurkenstreken aan te rekenen is onmogelijk; maar nooit leed enige stad zulke grote rampspoeden, noch was er ooit, vanaf het begin van de wereld, een tijd die vruchtbaarder van boosaardigheid was dan deze."[72]
De leer had weinig invloed op de Joden in de zin van weerhouding. De getuigenissen over de morele toestand van hen die het geloofden gaan niet ver tot het versterken van de grote claims die opgesteld werden voor haar conserverende en heiligende kracht. De Joden hadden niet slechter af kunnen zijn zonder religie dan dat zij waren onder de druk van hun geloof in eindeloze kwellingen.
Paulus' beschrijving van "zowel Joden als heidenen" van deze periode, komt perfect overeen met de aangehaalde:
"want wij beschuldigen tevoren allen, zowel Joden als Grieken, onder zonde te zijn, zoals het is geschreven: "Niet één is rechtvaardige, zelfs niet één." Niet één begrijpt het. Niet één is op zoek naar God. Allen vermijden zij. Tegelijkertijd werden zij onbruikbaar. Niemand doet vriendelijkheid; er is zelfs niet één! Hun keel is een geopend graf. Met hun tongen plegen zij bedrog. Gif van adders is onder hun lippen, van wie de mond boordevol is van verwensing en van bitterheid. Scherp zijn hun voeten om bloed te vergieten. "Verbrijzeling en diep ongeluk zijn op hun wegen, en de weg van vrede kennen zij niet." De vrees voor God is niet tegenover hun ogen."(Rom. 3:9-18).
Zo is de beschrijving van de morele conditie van heidenen en Joden, zoals gegeven door de geïnspireerde apostel. Hoeveel beter waren zij door te geloven in eindeloze bestraffing? Hoever werden zij weerhouden van zonde, of gehinderd in de overgave aan hun boze passies en criminele verlangens, door de verschrikkingen van een toekomstige oordeel en een eindeloze hel? En toch, in directe overtreding van deze beruchte feiten van de geschiedenis, wordt ons verteld dat de leer van eindeloze bestraffing de enige vrijwaring van de gemeenschap is, de grote morele kracht van de wereld, zonder welke ze al snel zou vervallen in een onomkeerbare puinhoop! [73]
De waarheid is dat deze aanname voor haar steun geheel gespeend is van feiten. Er is in de geschiedenis niets om te bewijzen dat gelovigen in eindeloze bestraffing vanwege hun geloof iets beter af zijn, of dat zij die het ontkennen iets slechter af zouden zijn vanwege hun ontbreken van geloof. Ik zeg nu niet dat het geloof van deze leer mensen slechter en kwaadaardiger maakt, hoewel het laatste hoofdstuk toont dat het niet moeilijk zou zijn aan te tonen dat dit het feit is, tenminste op sommige punten - maar ik zeg wel dat, voor zover de geschiedenis op dit punt spreekt, ze op niet mis te verstane wijze getuigt dat de leer van eindeloze kwellingen mensen niet méér moreel maakt en de afwezigheid er van niet minder moreel.
Er is een opmerkelijke passage in Wayland's Life of Judson die illustratief is voor het onder hande zijnde onderwerp. Het staat in verband met de religie en de moraal van de Burmanen en laat met superprecisie en eenvoud de perfecte nutteloosheid van het terreursysteem zien bij het weerhouden van de mens van het kwaad of bij het promoten van hun deugd.
Sprekend van de Boeddhisten zegt hij dat zij geloven dat de mensheid overgaat in andere lichamen en dat de verandering die dan plaatsvindt bepaald wordt door hun gedrag in het huidige leven. Zij kunnen in de lichamen van dieren, vogels, beesten, vissen of insecten gezonden worden, van een hogere naar een lagere graad als ze boosaardig zijn, totdat zij de hel bereiken, of naar een plaats van onvermengde kwelling. In gevallen van een gruwelijke misdaad, zoals de moord op een ouder of een priester, gaan ze niet door een transmigratie, maar rechtstreeks naar de hel.
Er zijn vier toestanden van ellende bestemd voor de bestraffing van gruwelijke misdaden. In de mindere hellen worden zij gestraft die hun ouders, de magistraten of hoge leeftijd niet eren, die wijn en bedwelmende dranken nemen, die bronnen vernielen en snelwegen vernietigen, die frauderen en misleiden of boos en ruw spreken, die persoonlijk geweld gebruiken, die geen acht slaan op de woorden van vrome mensen, die schandalen propageren, die hun mede-schepselen beschadigen, die de zieken verwaarlozen of er verboden gedachten op na houden. Dezen zullen allen gestraft worden naar de mate van hun zonde, met straffen die alle verbeelding te boven gaan. Voor de mindere afwijking van oprechtheid is de kwelling slechts minder dan oneindig, en na één zonde is het wezen voor altijd hulpeloos veroordeeld, tenzij hij vernietiging kan verkrijgen. Het is puur een systeem van beloningen en straffen, zonder terughouden, zonder pardon, en zonder hoop voor de schuldige.
Zo schijnt dit systeem de menselijke vermogens uitgeput te hebben in het bedenken van vrezen die ons zouden moeten weerhouden van zonde.
En wat is nu het gevolg? De Burmanen zouden een zeer goed en heilig volk moeten zijn als de leer echt zo weerhoudend en moreel werkzaam is als wordt geclaimd. Maar wat zijn de feiten? Dr. Judson belijdt zonder meer: "dit systeem van religie heeft geen macht over het hart of weerhouding over de passies," en Dr. Wayland zegt net zo goed: "in de praktijk wordt gevonden dat het geen barrière opwerpt tegen welke zonde ook." En de details die door de laatste worden gegeven zijn zeker goed bewijs dat deze uitspraken strikt correct en betrouwbaar zijn, zoals het volgende citaat bevredigend zal aantonen.
"Terwijl de wet van Gaudama, de godheid, verbiedt het leven van enig bezield wezen te nemen, zijn de Burmanen bloeddorstig, wreed en wraakzuchtig, meer dan de meeste van de natiën van India. Moorden komen zeer vaak voor en de doodsstraf wordt met elke verzwaring van wreedheid toegepast. Terwijl losbandigheid absoluut verboden is, wordt hen verteld algemeen losbandig te zijn. Terwijl de wet begeren afwijst, zijn zij, bijna elke man, oneerlijk, roofzuchtig, geneigd tot roverij en tot roverij die eindigt in bloed. De wet verbiedt verraad en bedrog bij alle gelegenheden, en toch zijn zij, van de hoogste tot de laagste, een natie van leugenaars. Wanneer zij op de grootste valsheden betrapt worden geven zij geen bewustzijn van schaamte te kennen en zijn zij er trots op als zij succesvol misleiden. [74]
Wat een complete weerlegging van de bewering dat de vrees voor de hel een effectieve weerhouder is voor de boosaardige passies van mensen, een morele kracht die essentieel is voor de veiligheid en het welzijn van een samenleving! Kan iets meer beslissend zijn dan deze feiten tegen deze theorie? Je kunt geen ergere hel hebben, noch een slechter volk, dan de Burmanen. En ik zie niet hoe het mogelijk is, in de aanwezigheid van zulk onweerlegbaar getuigenis uit de geschiedenis, om vast te houden aan de bewering dat het geloof in eindeloze bestraffing, of kwellingen na de dood, hoe vreselijk ook, absoluut noodzakelijk is voor het bewaren van sociale orde en als weerhouder tegen de wanhopige verdorvenheid van het menselijk hart.
Ik keer nu naar de andere kant van het onderwerp. Er werd gezegd dat, voor zover het de geschiedenis betreft, zij die geloofden in de leer van toekomstige eindeloze bestraffing niet beter waren vanwege hun geloof, en zij die het verwierpen niet slechter vanwege hun gebrek aan geloof. Het eerste, denk ik, wordt bewezen door onaanklaagbaar getuigenis. Zou het mogelijk zijn, op gelijke wijze, aan te tonen dat zij die de leer ontkennen niet slechter zijn vanwege hun gebrek aan geloof? Laten we zien wat in dit opzicht gedaan kan worden.
Van de sekte van de Sadduceeën is onder de Joden bekend dat ze de leer die we nu behandelen verwerpen en zelfs alle toekomstig bestaan. Uiteraard betekenden alle vreselijke beschrijvingen van de hel, zoals die onder de Grieken en Romeinen en Burmanen, niets voor hen. Ze geloofden in het geheel niet in duivels of kwellingen voorbij de dood. Alle weerhouding van deze bron verwierpen ze volkomen en ze leefden zonder de minste verwijzing naar enige andere bestraffingen voor zonden dan die welke door de voorzienigheid van God in deze wereld werden toegediend.
Als nu, volgens het argument van weerhouding, dat bevestigt dat deze leer de enige beveiliging van de moraal is, en dat, zonder dit, de lage en gevaarlijke passies van de menselijke natuur uitbreken in een perfecte brasserij van boosaardigheid - als dit waar is dan zouden we moeten vinden dat de Sadduceeën onder de meest immorele, corrupte en criminele mensen van alle tijd en natie zijn. Maar wat is nu het feit? Wat is de stem van de geschiedenis? Het tegendeel hiervan is waar. En op dit punt zal ik het gezag van orthodoxe getuigen citeren, die, hoe onwillig ook, gedwongen zijn getuigenis af te leggen tegen hun eigen favoriete theorie.
Eerst introduceer ik de uitspraak van Brucker, de geachte auteur van de History of Philosophy, dat de kern uitmaakt van Enfield's werk over hetzelfde onderwerp.
"Blijft over dat we iets toevoegen over het leven van de Sadduceeën. Het zou uit het karakter van hun leer inderdaad vermoed kunnen worden dat hun leven slecht was, omdat ze verstoken waren van die motieven waardoor ware moraliteit wordt afgedwongen. Maar we moeten anders spreken over hun moraal als we vasthouden aan het getuigenis van de ouden. Want Jozefus getuigt dat deze klasse van mannen streng was in het oordelen, wat afgeleid kan worden uit hun strengheid bij het bestraffen van misdaden. Dit is inderdaad wat de aard van hun systeem verlangd schijnt te hebben, want aangezien zij niet geloofden dat mensen weerhouden werden van boosaardigheid door de vrees voor toekomstige kwellingen, waren ze verplicht de publieke moraal en het houden van de wet te bewaken door harde bestraffingen. Jozefus zelf, hoewel een Farizeeër, laat door een getuigenis zonder uitzondering zien dat de Sadduceeën zich strikter aan het recht hielden dan de Farizeeën."
Wat kan directer het punt aangeven, of meer beslissend, dan dit? Waar het Jozefus betreft, het komt van een van de meest geachte mannen van de natie, van een tegengestelde sekte, een vijand, een Farizeeër; en toch toont het getuigenis de striktheid en morele zuiverheid van de levens van die mannen die geheel en al het populaire dogma van toekomstige eindeloze bestraffing verwierpen!
Maar laten we luisteren naar Milman, in zijn Geschiedenis van de Joden. Hij zegt van de Sadduceeën:
"Alle bestraffingen voor misdaad in een toekomstig leven ontkennend, was hun enige manier om misdaad te ontmoedigen door het onmiddellijke schrikbeeld van de wet; en dit brachten zij in werking, misschien met grotere strengheid, omdat hun ongeloof in toekomstige beloningen en bestraffingen door hun vijanden gezien werd als noodzakelijk leidend tot de uiterste laksheid in moraal (hetzelfde wordt in deze dagen bevestigd). Dit effect zou het mogelijk hebben op velen van de zwakken en toegeeflijken; maar de leer van de Sadduceeën, die volledig de zekere bestraffing van schuld in deze wereld door Goddelijke voorzienigheid (h)erkende, is met deze gevolgen niet toepasbaar. [75]
Nu is het duidelijk genoeg dat deze feiten en erkenningen, met betrekking tot de Sadduceeën, de hele kwestie die we bespreken opleveren. Ze zijn beslissend tegen de beweerde noodzaak en bruikbaarheid van de leer, beslissend in ondersteuning van de uitspraak die we al zo vaak hebben gedaan, dat het tegengestelde geloof niet gevaarlijk is voor de moraal van de gelovige, nog destructief voor de goede orde en welzijn van de samenleving.
Ik denk dat de aangevoerde feiten deze resultaten, buiten weerlegging, vaststellen:
1e. Het geloof in toekomstige eindeloze kwellingen weerhoudt mensen niet van het toegeven aan hun criminele passies. Zij die geloven zijn niet beter in karakter of gedrag omdat zij het geloven. De hel van de Burmanen is zo verschrikkelijk als verbeelding of uitvinding ze kan maken, en toch zijn zijn berucht corrupt, losbandig, bloederig, de grootste dieven, leugenaars en bedriegers in de wereld.
2e. Het ongeloof in eindeloze kwellingen maakt een mens niet immoreel of boosaardig, zoals het karakter van de Sadduceeën, van wie hun vijanden zelfs erkenden dat ze strikt rechtvaardig en moreel waren, overvloedig aantoonde.
Ik kan me maar één antwoord op deze eenvoudige stelling van feiten indenken: Er kan gezegd worden dat de vergelijking niet juist is, aangezien de Burmanen, net als de Grieken en Romeinen, heidenen zijn, en dat de Sadduceeën het voordeel van openbaring hadden en van de goddelijke wet van Mozes. Maar dit geeft ruimte voor het besproken punt, want het ingenomen standpunt is dat een religie zonder de onderhavige leer geen heilzame morele invloed kan uitoefenen, dat het geloof hiervan noodzakelijk is als een controle op het boze hart. Om daarom te zeggen dat andere elementen van de wet of van openbaring de Sadduceeën moreel en deugdzaam hadden gemaakt, is het argument overleveren en toegeven dat deze leer niet noodzakelijk tot deugd leidt.
>Toch is er geen probleem bij het op eigen grond ontmoeten van de tegenwerping. De Grieken, Romeinen en Burmanen zijn heidenen, maar de Farizeeën niet. Zij zijn gelovigen in goddelijke openbaring, alle voordelen van de wet van Mozes hebbend, zij aan zij levend met de Sadduceeën, onderworpen aan dezelfde sociale invloeden; het enige verschil tussen hen was precies het nu besproken punt - de Farizeeën geloofden de leer van eindeloze bestraffing en de Sadduceeën ontkenden die.
Natuurlijk behoorden de Farizeeën grote heiligen te zijn, zonder vlek of bezoedeling, en de Sadduceeën behoorden grote zondaren te zijn, laag en boosaardig tot de laatste graad. Maar we hebben al gezien dat de Sadduceeën geen grote zondaren waren, maar eerlijk, rechtvaardig en moreel, en dat weten we door het belijden door hun ergste vijanden. Één helft van het betoog, valt bij aanvang al weg. Nu de andere helft - waren de Farizeeën grote heiligen? De Heiland zal hierop antwoorden: "Schriftgeleerden, Farizeeën, hypocrieten, die de weduwe en vaderloze beroven, rechtvaardigheid verwaarlozen, mededogen en waarheid; geslacht van slangen, witgewassen graven, vol van verderf en allerlei onreinheid!" Het ziet er niet uit dat ze erg heilig waren. Dus doet de tweede helft van het betoog het niet beter dan de eerste helft. Beide falen perfect.
Dus precies het tegengestelde van wat voor de leer wordt geclaimd blijkt het historische feit te zijn: zij die geloven zijn grote zondaren, morele slangen, witgewassen graven, terwijl zij die niet geloven misschien geen heiligen zijn, maar veel beter dan de schijnheilige hypocrieten, die hun leer opladen met immorele en gevaarlijke neigingen.
Een ander ding is in dit verband waard opgemerkt te worden en hiermee sluit ik dit betoog af. In al Zijn berispingen en aanklachten tegen de boosaardigheid van de mens van Zijn tijd en generatie, sluit de Heiland nooit de Sadduceeën in. Het is altijd: "Schrifgeleerden, Farizeeën, hypocrieten." Nooit is het Schriftgeleerden, Sadduceeën, hypocrieten. Dit is krachtig aanwijzend bewijs van de onbeschuldigbare moraliteit van de Sadduceeën, en gelijk positief bewijs van de uitblinkende boosaardigheid van de Farizeeën.
We keren daarom terug naar de reeds gestelde conclusie: Het geloof in eindeloze bestraffing haalt de banden van moraliteit niet aan, noch leidt het tot een deugdzaam leven; terwijl, aan de andere kant, het ongeloof er in niet de banden van moraliteit los maakt, noch leidt tot een leven van boosaardigheid. [76]
HOOFDSTUK 9
DE INVLOED VAN DE LEER OP DE BLIJDSCHAP VAN HAAR GELOVIGEN - GEÏLLUSTREERD DOOR HUN BELIJDENISSEN.
Het scheen mij een passende afsluiting van dit werk om het effect te laten zien van een geloof in eindeloze bestraffing op het edelmoedige denken en echt Christelijke hart, in contrast met het effect van het geloof in de leerstellingen van het evangelie, zoals opgetekend in het Nieuwe Testament.
Het is onmogelijk dat iemand met een menselijk hart in zich deze leer volledig kan geloven, met alle gruwelen die ze inhoudt, met alle beschuldigingen die ze brengt tegen de goddelijke wijsheid en goedheid, en niet voelt dat dit een verschrikkelijk gewicht op zijn ziel is en een waarvan hij graag verlost zou worden.
Er zijn vele oppervlakkige denkers, vele lichtzinnige praters, die er geen enkel probleem mee hebben het te geloven, die aangezet worden de minste twijfel af te wijzen over het onderwerp als goddeloosheid en ontrouw. Er zijn vele kleine dominees die klaar staan om alle problemen van de morele en Schriftuurlijke argumenten op te helderen, die nooit in verwarring gebracht worden, in het geheel niet in moeilijkheden komen met betrekking tot de zaak.
Maar ik weet dat de besten en sterksten onder haar gelovigen het onderwerp nooit op deze wijze behandelen. Zij die er diep en geduldig naar gekeken hebben, zij die gelijkelijk onderkend zijn voor hun onderwijs en vroomheid, belijden dat, gezien van welke zijde u ook wil, het iets vreesachtigs is en leidt tot foltering van de geest en benauwdheid van het hart, en tot pijnlijke vragen die niet beantwoord kunnen worden.
De volgende getuigenissen zijn van deze klasse en zullen, beter dan enig argument, tonen hoe de effecten van geloof in dit vreselijke dogma compleet tegengesteld zijn aan de rust en vrede en vreugde die aan de ware gelovige beloofd zijn.
SAURIN. Deze gevierde goddelijke houdt er de volgende taal op na:
"Ik zink! Ik zink onder het vreselijke gewicht van mijn onderwerp, dat verklaar ik wanneer ik mijn vrienden zie, mijn relaties, de mensen die aan mij zijn toevertrouwd, deze hele gemeente; wanneer ik denk dat ik, dat u, dat wij allen met deze kwellingen bedreigd worden, wanneer ik in de lauwheid van mijn toewijdingen, in de matheid van mijn liefde, in de lichtzinnigheid van mijn beslissingen en ontwerpen, het minste bewijs, hoewel het alleen een aanwijzing is van mijn toekomstige ellende. Toch vind ik in de gedachte een sterfelijke gif, dat zich tot in elke periode van mijn leven verspreidt, de samenleving ergerlijk makend, voeding smakeloos, genot walgelijk en leven zelf wreed bitter. Ik hou op met me te verbazen dat de vrees voor de hel sommigen gek heeft gemaakt en anderen melancholiek."
Kan nu iemand ook maar voor een ogenblik veronderstellen dat een leer die zulke mentale terreur en spanning als deze voortbrengt, kan komen van Hem Die zo vriendelijk en vol mededogen zei: "Kom hier, naar Mij toe, allen die zwoegen en beladen zijn en Ik zal jullie rust geven. Hef mijn juk op jullie en leer van Mij, want Ik ben zachtmoedig en nederig van hart en jullie zullen rust vinden voor jullie zielen, want Mijn juk is mild en Mijn last is lichtheid." (Matt. 11:28-30). Trouwens, Hij zei met nadruk dat Hij was gezonden "om goede berichten te zenden, gebroken harten te helen, verlossing aan de gevangenen te preken en het zicht aan de blinden te herstellen en hen die gekneusd zijn vrij te maken." (Luk. 4).
PROF. STUART. Maar om het contrast nog meer in het oog springend te maken geef ik het volgende van dominee Moses Stuart, de overleden geachte professor van Andover, ook zeer goed bekend voor zijn kritische geleerdheid en Christelijk karakter:
"Er zijn denkers van een zeer serieuze soort en geneigd tot redeneren en onderzoek, die op de een of andere manier in zo'n staat gekomen zijn dat twijfel aan het onderwerp van eindeloze bestraffing niet zonder de grootste moeite van hen verwijderd kan worden.
Het is mogelijk dat zij hun twijfels beginnen met een a priori redenering over dit onderwerp. "God is goed. Zijn zachte mededogen is over alle werken van Zijn handen. Hij heeft geen genoegen in de dood van de zondaar. Hij heeft de macht het te voorkomen. Hij wist, voordat Hij de mens schiep en hem tot een vrije maakte, dat hij zou zondigen. In zeker vooruitzicht van zijn eindeloze ellende zou Zijn weldadigheid, daarom, voorkomen hebben dat Hij hem tot stand bracht. Geen vader kan verdragen te zien dat zijn kinderen eindeloos ellendig zouden zijn, zelfs niet wanneer zij ondankbaar en opstandig zouden zijn; en God, onze hemelse Vader, houdt beter van ons dan een aardse ouder van zijn kinderen kan houden."
Trouwens, onze zonden zijn tijdelijk en eindig, want zij worden begaan door tijdgebonden en eindige wezens en in een wereld die gevuld is met verlokkingen, zowel van buiten als van binnen. Het is heel gemakkelijk voor almacht om enig onheil te beperken dat zonde kan doen, ja te voorkomen, zodat de eindeloze bestraffing van de boosaardigen onnodig is om de goddelijke regering te handhaven en die op een solide basis te houden. Bovenal is een bestraffing zonder einde voor de zonde van een paar dagen of uren, een proportie van ellende die onverenigbaar is met het recht alsook mededogen. En hoe kan dit nog langer nodig zijn als Christus verzoening gemaakt heeft voor zonde en altijd durende verlossing van de straf gebracht heeft?
Ook de sociale sympathieën van sommige mensen zijn vaak diep betrokken bij de formatie van hun religieuze meningen. Zij hebben door de dood een nabije en geliefde vriend en verwant verloren, een die nooit enige religie beleed, of goede reden gaf te veronderstellen dat zijn denken er zich bijzonder mee bezig hield. Wat zullen zij van zijn zaak denken? Kunnen zij geloven dat iemand die hen zo dierbaar was nu zo diep ongelukkig is geworden - voor altijd een door God verworpene? Kunnen zij de gedachte verdragen dat zij hem nooit meer zullen zien of met hem omgaan? Kan de hemel zelf een plaats van blijdschap voor hen zijn, terwijl zij zich er van bewust zijn dan een echtgenoot of vrouw, een zoon of dochter, een broer of zus, geworpen is in een meer van vuur van waaruit geen ontsnappen mogelijk is? "Het is onmogelijk," beweren zij, "om sympathieën als deze te overkomen. Het zou onnatuurlijk en zelfs monsterachtig zijn ze te onderdrukken." Ze zijn, daarom, als ze de zaak bezien, gedwongen te twijfelen of de ellende van een toekomstige wereld eindeloos kan zijn.
Indien er enigen zijn van wie de borsten vreemdelingen zijn voor problemen als deze, dan moeten ze geluk gewenst worden dat ze capaciteiten hebben aangemaakt die bijna buiten het bereik van de mensheid in de huidige wereld zijn, of anders mededogen ontvangen voor onwetendheid of het gebrek aan een sympathie die onder de eerste elementen van onze sociale natuur schijnt te zijn. Met de grote massa van denkende Christenen ben ik er zeker van dat gedachten als deze, ongelukkig voor hen, maar al te bekend moeten zijn. Dat zij onze borsten ontroeren zoals de stromen de machtige diepte doen, daarvan zal door elke man met een zacht hart getuigd worden en die een diepe zorg heeft over het huidige en toekomstige welzijn van hen die hij liefheeft."
Zo'n oprechte en volle belijdenis van de problemen van deze vraag, van zo'n man, zou alle gelovigen ertoe moeten leiden serieus te vragen of het redelijk is te veronderstellen dat enige leer die van God komt zo'n last van twijfel en lijden op zou leggen aan het vrome hart en eerlijke geest, of zo in de weg staan van het perfecte vertrouwen en liefde die Hij van ons vereist.
En het is van enige konsekwentie dat zij die verwanten en vrienden verloren hebben, geen bewijs gevend van een speciale omkering en regeneratie, de voorgestelde vraag zouden overwegen, of er in de hemel blijdschap zou zijn als een ouder of een kind, echtgenoot of vrouw, broer of zus, krepeert in een meer van vuur van waaruit geen ontsnapping mogelijk is? De gelovigen van deze leer staan klaar te denken dat zij die hen lief zijn, op de een of andere manier gered zullen worden. Maar indien de leer in al haar fasen echt waar is, dan moeten zij die niet echt en feitelijk bekeerd zijn onvermijdelijk verdoemd worden! En indien dat niet het geval is kan dezelfde genade die hen redt anderen redden, ja allen redden.
BARNES. Ik voeg een ander getuigenis toe, dat komt van iemand die welbekend is als een man van denken en van oprechte vroomheid: dominee Albert Barnes. Het is genoeg om een stenen hart te verzachten tot sympathie en medelijden door te luisteren naar de uitbarsting van benauwing waarmee hij de verpletterende effecten van deze leer op het denken en hart bevestigt:
"Dat de onsterfelijke geest toegestaan zou worden haar oneindige welzijn in gevaar te brengen en dat beuzelingen zouden worden toegestaan haar van God en deugd en hemel weg te trekken; dat wie dan ook voor altijd zou lijden - langgerekt voortbestaand in hopeloze wanhoop, en rollend temidden van oneindige kwellingen, zonder de mogelijkheid van verlichting en zonder einde. Dat aangezien God mensen kan redden en een deel zál redden, Hij Zich niet voorgenomen heeft allen te redden; dat de veronderstelling dat de verzoening ruim is en dat het bloed van Christus kan reinigen van alle en elke zonde, het in feite niet op allen wordt toegepast. Dat, in één woord, een God Die claimt het vertrouwen van universum waard te zijn en een wezen van oneindige weldaad is, een wereld als deze zou maken, vol van zondaren en lijders; en dat wanneer een verzoening was gemaakt Hij niet heel het ras redde en voor altijd een einde maakte aan zonde en wee.
Deze, en soortgelijke problemen, ontmoeten het denken wanneer we nadenken over dit grote onderwerp en zij ontmoeten ons wanneer we pogen er bij onze mede-zondaren op aan te dringen met God verzoend te zijn en vertrouwen in Hem te hebben. Op deze grond aarzelen zij. Dit zijn echte, niet denkbeeldige problemen. Ze worden mogelijk gevoeld door iedere geest die ooit over het onderwerp nadacht en ze zijn niet-verklaard, onverzacht, niet-verwijderd. Ik belijd dat ik ze voel en dat ik ze meer gevoelig en krachtig voel naar mate ik meer naar ze kijk en hoe langer ik leef. Ik begrijp deze feiten niet en ik maak ook geen vooruitgang in het begrijpen er van. Ik weet niet of ik een straaltje licht heb op dit onderwerp, dat ik niet had toen het onderwerp voor het eerst over mijn ziel flitste. Ik heb in zekere mate gelezen wat wijze en goede mensen hebben geschreven. Ik heb gekeken naar hun theorieën en verklaringen. Ik heb gepoogd hun argumenten te wegen, want heel mijn ziel verlangt naar licht en verlossing over deze vragen. Maar ik krijg geen van beide; en in de wanhoop en benauwing van mijn eigen geest belijd ik dat ik geen enkel licht zie. Ik zie geen enkele straal om aan mij de reden uit te leggen waarom de zonde in de wereld kwam, waarom de aarde bezaaid is met stervenden en doden, en waarom de mens voor heel de eeuwigheid moet lijden.
Ik heb nooit een lichtdeeltje op deze onderwerpen geworpen zien worden dat een ogenblik rust gaf aan mijn gekwelde geest, noch heb ik een uitleg om aan te bieden of een gedachte te suggereren die voor u tot verlichting zou zijn. Ik vertrouw dat andere mensen - zoals zij zeggen te doen - dit beter verstaan dan ik doe en dat zij niet de benauwing van geest hebben die ik heb; maar ik belijd, wanneer ik naar een wereld van zondaren en lijders kijk, naar sterfbedden en begraafplaatsen, naar de wereld van wee, gevuld met menigten om voor altijd te lijden, wanneer ik mijn vrienden zie, mijn ouders, mijn volk, mijn mede-burgers, wanneer ik naar een heel ras kijk, allen betrokken bij deze zonde en dit gevaar, en wanneer ik de hele massa van hen geheel onbezorgd zie, en wanneer ik voel dat alleen God hen kan redden, en het toch niet doet, dan ben ik met stomheid geslagen. Het is alles donker, donker, donker voor mijn ziel en ik kan het niet verbergen." [77]
O, kan het zijn dat deze "gekwelde geest," deze "smart en vrees van geest," deze ondoordringbare duisternis, dit wilde geweeklaag van verdriet, de natuurlijke vruchten zijn van geloof in God, in Christus, in de Bijbel? Kan het zijn dat een leer die zulke vreselijke effecten heeft op de geest en het hart van de gelovige, deel uitmaakt van de boodschap van de gezegende Heiland, Wiens geboorte door engelen werd aangekondigd als "goede berichten van grote blijdschap, die voor alle mensen zullen zijn," "vrede op aarde brengend en goede wil aan de mensen"? (Lukas 2). Wie kan dit geloven? Wie zal falen het rechtstreekse tegendeel te zien in geest en feit?
HENRY WARD BEECHER. De lezer zal geïnteresseerd zijn in het volgende. Het is van iemand die hier en overzee gekend is als een van de meest kundige, welsprekende en heerlijke verkondigers van de huidige dag, en het eenduidige accoord met de laatste, met Barnes, in geest en in zijn openbaring van benauwing en lijden dat volgt uit geloof in dit vreselijke dogma, is waard opgemerkt te worden. Het is schitterend dat een man van Mr. Beecher's intelligentie zulke passages zou toestaan als die welke zijn tekst die schitterende en memorabele Bergrede doet uitwissen, boven mate vreemd dat hij zulke twijfelachtige fraseologie zou gebruiken om de zachte uitnodiging aan hen die in verdriet en wanhoop zijn te overschaduwen - "Kom hier, naar Mij toe, allen die zwoegen en beladen zijn en Ik zal jullie rust geven. Hef mijn juk op jullie en leer van Mij, want Ik ben zachtmoedig en nederig van hart en jullie zullen RUST vinden voor jullie zielen, want MIJN juk is mild en MIJN last is lichtheid." Is het Christus'juk en Christus' last die Mr. Beecher draagt? Heeft hij de beloofde rust gevonden? Laat de volgende pijnlijke belijdenis antwoorden:
"Ik heb elke moeite gevoeld die elke mens ooit heeft gevoeld. In mijn gedachten wandel ik rond het vreselijke feit van de toekomst. Ook ik neem de Vaderschap van God is acht en ik kijk naar de onbeklaagde natiën van de globe en met niet uit te drukken verlangen, en benauwdheid waarvoor geen woord is, heb ik verlichting gezocht. Maar er is het eenvoudige getuigenis van Jezus Christus. Ik kan daar niet omheen of overheen. Het is er. Ik heb niets te zeggen. Ik kan de zaak niet peilen. Een kind kan mij vragen stellen die ik niet kan beantwoorden. Mijn ziel doet pijn. Het is alsof bloeddruppels als tranen vloeien. Maar tenslotte geloof ik in de Heer Jezus Christus en ik geloof niet dat Hij mij, of u, zou misleiden. En als u mij vraagt naar de reden van het geloof dat in mij is, dan zeg ik simpel dit: "Jezus zegt het," dat is alles, En ik kan Zijn getuigenis niet opgeven. Ik preek de liefde van God en weet niet wat het bereik van die liefde is; ik weet niet waarheen het logisch zou leiden. Maar ik ben er zeker van dat ik het goed heb in mijn prediking dat alle straffende elementen onder de controle van de liefde staan. Ik ben er perfect zeker van dat ik het juist heb als ik predik dat liefde alles tot een goed einde zal brengen. Ik preek daarom zonder kwalificatie, en vrijwel zonder beperking, aan die kant. Maar ik zal in deze niet begrepen worden, als niet gelovend wat Christus Zelf bewust zegt met betrekking tot de gevaren van zonde, of met betrekking tot de straf in het toekomende leven...
Het gaat mij aan het hart deze dingen te zeggen. Dit is niet de kant die ik mijzelf geroepen schijn te hebben om te prediken. Toch is ze daar en, als ik trouw ben aan mijn hele taak, moet ik het prediken. Zoals een chirurg dingen doet die voor hemzelf onaangenaam zijn, zo doe ik dat ook. En ik doe dit met tranen en verdriet. Het maakt me ziek.
Er is in de Bijbel geen andere leer die zo bij ons binnenkomt als deze waarheid van bestraffing in het toekomstige leven. Over dit onderwerp kunnen mensen hun hart niet rustig houden terwijl zij koeltjes het bewijs wegen... Mijn broeders, het is één ding in de Bijbel het hoofdstuk te lezen zoals ik het vanmorgen in jullie gehoor lees, en andere soortgelijke passages, en een ander ding ze te overdenken staande bij een dood kind. Het zal voor een theoloog niet moeilijk zijn in zijn stoel te zitten en abstract te redeneren, in een betoog weerleggend en tegenwerpend, maar wanneer hij geroepen wordt zijn eigen zoon te volgen, die door een twijfelachtige of een openlijk schandelijke carrière dit leven heeft verlaten, dan is het niet in de menselijke natuur in dezelfde kalme stemming te redeneren. Deze waarheid toe te passen in de intensiteit van een worstelende liefde die haar metgezel volgt, zoals Orfeus en Eurydice, dit zijn dingen die deze vraag overbrengen zoals vrijwel geen andere ooit aan ons is overgebracht.
Indien wedergeboren worden, indien beginnen lief te hebben, indien een scheiding van onze dierlijke natuur beginnen de voorwaarden zijn van blijdschap in een toekomstig leven, hoe weinig van alle bestaande mensen op de globe hebben dan voldaan aan deze voorwaarden! En toch zal ik elke man uitdagen met een sympathiek hart te kijken naar de massa's die meer bewegen dan alle bladeren van de bossen van het continent, en de overtuiging door zijn geest laten gaan zoals de schaduw van een schaduw, zonder volkomen overweldigd te zijn. Een mens kan niet de ontvankelijkheid hebben die door het evangelie van Christus gecultiveerd wordt en dan vrijmoedig in het gezicht kijken van de vreselijke toepassing van deze simpele waarheid op de massa's van de mensheid, en niet met gevoeligheid huiveren en beven.
De eindeloosheid van bestraffing, wanneer iets als een begrip van het belang en betekenis het denken grijpt, schijnt velen met rouw te verlammen. De eindeloosheid van toekomstige bestraffing is het punt waarover vrijwel alle worstelende twijfels en worstelingen van Christelijke theologen zijn opgekomen. En van wat de onoplosbare mysteriën van goddelijke regering worden genoemd, zo schijnt het mij toe dat, als de leer van de eeuwige bestraffing verwijderd zou zijn, negen van de tien vanzelf zouden verdwijnen, want ik geloof dat ze voortkomen uit die ene uitdrukking: "eeuwig lijden."
Dat is de belijdenis van deze vooraanstaande man en ze is gelijkelijk eerbaar voor zijn hoofd en voor zijn hart. Hij heeft de moed te zeggen wat, zonder twijfel, duizenden van zijn broeders voelen zonder zich daarover te uiten. En mr. Beecher heeft ook de openhartigheid en mannelijkheid - sprekend van hen die gedwongen zijn de vreselijke leer te verlaten als de enige manier om het goddelijke karakter en regering te rechtvaardigen, de enige weg naar gemoedsrust - om het volgende getuigenis af te geven:
"We kunnen niet deze benauwdheid van menselijke harten tegemoet treden op kille, exegetische gronden. We kunnen niet met hen geloven, maar we kunnen ze niet aanklagen. We kunnen denken dat zij een ontwijkende lijn van redeneren hebben genomen, of dat ze afgegaan zijn op een fantasie en niet op een ware lijn van feiten, of we kunnen zeggen dat het tegengesteld is aan het getuigenis van de Schrift; maar wanneer grote naturen, in de benauwdheid van hun zielen en met hun sympathieën ontstoken voor hun medemensen, de een of de ander van deze gronden hebben aangenomen, dienen zij gerespecteerd te worden en niet vervolgd... Ik zeg niet dat ze het goed of fout hebben, maar dit verklaar ik, dat als er enig punt zou zijn waarop we tolerant en liefdadig en verdragend zouden moeten zijn in onze constructies van menselijke geloven, het wel hierop zou moeten zijn."
DR. PATTON. Nog een enkel getuigenis zal dit hoofdstuk afsluiten.
"Meent u dat alleen Universalisten beven bij de gedachte aan eeuwige vernieling van verloren zielen? Alle weldenkende mensen delen uw vrees voor het feit en zouden graag de doctrine verwerpen als zij dat oprecht zouden kunnen. Niets verhindert mij persoonlijk de leer te verwelkomen dat uiteindelijk allen gered zullen worden, als er maar bewijs voor zou zijn. De orthodoxen hebben over het algemeen het zelfde gevoel. Het doet ons pijn te denken dat zo veel van onze medemensen leven in zonde en zonder hoop sterven.
Wij hebben buren, vrienden en lieve verwanten gehad die gestorven zijn zonder bewijs te leveren van een Christelijk karakter, maar van juist het tegendeel; en we zouden meer dan blij moeten zijn dat wij, uiteindelijk, allen boven zouden ontmoeten, heilig en blij. Ik geef eerlijk toe dat dit een donkere wolk van de wereld af zou tillen en een zware last van mijn hart, als ik de doctrine zou geloven.
De gedachte is attractief voor onze redenering, dat het universum in complete harmonie met zichzelf zal zijn, dat God in het voorbijgaan van de tijden methoden zal gebruiken waarmee zonde en ellende afgesloten zullen worden en heiligheid en blijdschap al Zijn rationele creaturen zullen kenmerken. We kunnen nauwelijks bevatten dat een goed mens met zulke verlangens en hopen zonder sympathie zal zijn... Niet weinig Christenen leunen beslist naar dit geloof. John Frederic Oberlin en John Foster namen het in overweging na een onderzoek van het onderwerp in het licht van rede en het Woord van God, terwijl het tegengestelde inzicht door anderen alleen met pijnlijke twijfel en een gevoel van conflict werd aanvaard."
Wij bevelen bij Dr. Patton de troostende zekerheden van de evangelische profeet aan, die Paulus direct toepast op de verlossing in Christus, in 1 Korinthe 15.
"En JAHWEH van legermachten maakt voor alle volken op deze berg een feestmaal van rijk voedsel, een feestmaal van droesems, merg hebbend, gefilterde droesems. Hij zal op deze berg de verhulling die alle volken verhult verzwelgen en de deken die als een deken over alle naties is. En Hij verzwelgt de dood tot bestendigheid en mijn Heer JAHWEH wist de traan weg van alle gezichten en Hij zal de smaad van Zijn volk wegnemen vanaf heel de aarde, want JAHWEH sprak het. En men zegt in die dag: Aanschouw!, Deze is onze Elohim, wij hopen op Hem en Hij zal ons redden. Deze is JAHWEH, wij hopen op Hem. Wij zullen uitbundig jubelen en wij zullen ons verheugen in Zijn redding." (Jes. 25:6-9).
Wanneer deze grootse profetie vervuld zal zijn, zal de "donkere wolk," waarvan Dr. Patton spreekt, van de wereld getild zijn, en wanneer hij dit getuigenis van de Heer geloofd zal hij de zware last van zijn hart afwerpen en zich de waarheid van de woorden van de Heiland realiseren: "Mijn juk is zacht en Mijn last is licht."
Laten we deze verslagen van persoonlijke ervaring contrasteren met enkele die in het Nieuwe Testament gevonden worden, dan zullen we de tegenstand helderder zien.
In de eerste verslagen die we in het boek Handelingen hebben staat geschreven dat:
"Bovendien waren zij dagelijks eensgezind volhardend in de gewijde plaats. Bovendien het brood huis aan huis brekend kregen zij deel aan het voedsel in gejubel en met eenvoudigheid van hart..." (Hand. 2:46)
Toen Filippus afdaalde naar Samaria en aan hen Christus en het evangelie predikte en in de goddelijke Naam wonderen van genade deed, "gaf het volk met één stem gehoor aan de dingen die Filippus sprak, horend en de wonderen ziende die hij deed; en er was grote blijdschap in die stad."
Zo vervolgde de eunuch die door Filippus op de hoogte werd gebracht, toen hij geloofde en de leer begreep, "zijn weg, zich verheugend." (Hand. 8:39).
En zo ook onder de heidenen, wanneer het evangelie aan het gepreekt werd: "zij waren blij en verheerlijkten het Woord van de Heer;" "de discipelen waren vervuld met vreugde en met de Heilige Geest," enz. (Hand. 8).
Voeg aan deze de vaak vreugdevolle uitroepen van de apostelen toe: "Wij die geloofd hebben gaan in in de rust;" "wij hebben vrede met God door onze Heer Jezus Christus en genade, waarin wij staan, en verheugen ons in de hoop van God's heerlijkheid;" "gelovend, verheugt u met onuitsprekelijke blijdschap en vol van heerlijkheid;" "Verheugt u in de Heer, altijd, en weer zeg ik, verheugt u;" "O de diepte van de rijkdommen van zowel de wijsheid en kennis van God! ... want van Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen; Hem zij de heerlijkheid voor altijd!" "En elk schepsel dat in de hemel is en op de aarde en onder de aarde, en zoals die in de zee zijn en allen die in hen zijn, hoorde ik zeggen: Zegen en eer en heerlijkheid en kracht zij Hem die zit op de troon en aan het Lam, voor altijd en altijd."(Hebr. 4; Rom. 5; 1Pet. 1; Rom. 11; Openb. 5).
Hoe kenmerkend is de tegenstand tussen deze passages en die van Stuart en Barnes, waar het de gevolgen van geloof betreft! Is het mogelijk te geloven dat het geloof in beide gevallen hetzelfde is, wanneer de gevolgen zo verschillend zijn? In het ene geval hebben we rust, vrede, blijdschap, verheuging en religieus gejuich dat de harten van hen die geloven overstroomt; in het andere twijfels, angsten, kwelling van de geest, benauwdheid van het hart en gevestigde religieuze somberheid.
"Zendt een fontein tegelijk zoete en bittere wateren uit?" We hebben hier, duidelijk genoeg, zoete wateren en bittere wateren, en er moeten twee fonteinen zijn. Geen betoog kan dit feit meer voor de hand liggend maken dan deze duidelijke contrasten van de gevolgen van geloof.
De simpele waarheid is dat, de leer van eindeloze bestraffing echt geloofd, begrepen en in z'n gruwelen gevoeld, is voldoende om het brein en hart van iedere man te verpletteren; en we vragen ons niet af waarom zij die zichzelf toestaan er aan te denken, die beginnen in de vreselijke diepten te kijken, in wanhoop uitschreeuwen: "Het is allemaal donker, donker, DONKER voor mijn ziel, en ik kan het niet verbergen."
Neem het enkele feit, gescheiden van al haar begeleidingen, gestript van al haar vermommingen, en tentoongesteld in haar naakte en walgelijke vervormdheid - het enkele feit van een menselijke ziel die onsterfelijk is gemaakt voor lijden, eindeloos in stand gehouden alleen om eindeloos gekweld te worden, gedwongen in zonde te blijven, buitengesloten van alle mogelijkheid van berouw en verlossing - dit is te verschrikkelijk voor geloof, grondig verstandelijk geloof, zonder naar de rand van krankzinnigheid gedreven te worden, tenzij het hart is gemaakt van gietijzer.
En dan, wanneer er aan herinnerd wordt dat dit onder de regering is van een God Die alle bronnen heeft van wijsheid, kracht en geestelijke invloeden om het te voorkomen, en Die, terwijl Hij dit toelaat en doet, van ons eist Hem te aanbidden en lief te hebben met heel het hart en ziel, is het niet mogelijk een gevoel van gruwel en walging te onderdrukken. Het is niet mogelijk zo'n God lief te hebben, Hem in geest en waarheid te aanbidden, tot Hem te bidden of Hem te loven. Het hele wezen komt, bij de gedachte er aan, in opstand. Rede, eerbied, aanhankelijkheid, deinzen weg van Hem met onverhulde vrees en walging, en, in plaats van het licht en de vreugde van het Christelijk geloof, er is niets voor de ziel dan de duisternis van twijfel, voortdurende onrust en de worsteling van wanhoop.
Voor dit alles is er maar één schuilplaats, en die is de volkomen verwerping van een leer die zo duidelijk tegen de geest van de geest van het evangelie in gaat en tegen de opdracht van geloof en liefde, en tegen de volle en hartelijke ontvangst van de goddelijke waarheid dat God de Vader van allen is en de hemel het uiteindelijke thuis van allen, dat zonde en kwaad zullen vergaan en goedheid en heiligheid en blijdschap voor altijd zullen triomferen.
Één adequate steun voor de rampspoeden van sterfelijk leven bestaat, slechts één: een zeker geloof dat de voortgang van ons lot, hoe triest of verstoord ook, is verordoneerd door een Wezen van oneindige welwillendheid en kracht, Wiens altijd blijvende doelstellingen alle ongelukken omarmen, ze tot goed omvormend.
HOOFDSTUK 10
AANVULLENDE GETUIGENISSEN OVER DE VRAGEN DIE IN DE VOORAFGAANDE HOOFDSTUKKEN ZIJN BESPROKEN.
Sinds de publicatie van de eerste uitgaven van dit werk ben ik op andere feiten en getuigenissen gestoten die de posities versterken die in het algemeen betoog met betrekking tot de oorsprong van de leer van eindeloze bestraffing zijn ingenomen. Het schijnt mij toe dat het aan de waarde van het boek en de bevrediging van de lezer kan bijdragen om deze samen te brengen en ze in een aanvullend hoofdstuk van gezaghebbers te presenteren.
Nog een ander hoofdstuk zou aan de geschiedenis van de leer toegevoegd kunnen worden - een hoofdstuk dat de verbazingwekkende verandering laat zien die tot stand werd gebracht in alle kerken voor wat betreft de stijl en frequentie waarin het gepreekt werd. Zoals Henry Ward Beecher terecht zegt...
"De geleerde Christelijke geest van alle landen is, gedurende de laatste honderd jaren, aan het veranderen en mildere uitdrukkingen en een heel andere geest hebben de overhand gekregen. Het wordt niet gepreekt zoals men gewend was te doen, niet zoals het in mijn kindertijd was. Het wordt niet gepreekt zoals het vaak werd gedaan, noch met hetzelfde vuur en de bekende stoutmoedigheid die er was. Menigten van mensen die allen bewijs gaven van geestelijk te zijn, herschapen en werkzaam en zelf-ontkennend, vinden zichzelf met betrekking tot deze vraag in hun denken minder breed gemaakt en keren ongerust alle kanten op om te zien van waar verlichting tot hen kan komen."
Ik zou blij moeten zijn een hoofdstuk te wijden aan deze interessante, instructieve en profetische fase van het onderwerp, en het contrast benadrukken tussen de prediking en schrijverijen van Calvijn, Boston, Edwards, Bellamy, de oudere Beecher, Parkstreet Griffin en anderen uit de oude tijden; en Kingsley, Stanley, Brooke, Parkstreet Murray en de jongere Beechers van vandaag. Maar dit moet uitgesteld worden naar een andere tijd. Mijn huidige limieten staan alleen een plaats toe aan gezaghebbers die al verzameld zijn,
SECTIE 1
TOEVOEGINGEN AAN HOOFDSTUK 2, SECTIE 2.
GETUIGENIS VAN ORTHODOXE CRITICI EN THEOLOGEN OVER HET FEIT DAT DE LEER NIET ONDERWEZEN IS IN DE WET VAN MOZES.
Lee, in zijn "Eschatology," zegt...
"Indien wij verwijzen naar het Mozaïsche instituut zullen we vinden dat de motieven er van niet uit de toekomst getrokken worden, maar uit de huidige wereld. De beloningen voor trouw en de straffen voor ongehoorzaamheid waren van tijd en aarde ... In de Pentateuch vinden we geen motieven die uit een toekomstige wereld getrokken zijn. Het Oude Testament maakt geen zinspelingen op de manier van bestaan die het heden opvolgt." Opnieuw zegt hij: "Er moet aan herinnerd worden dat de beloningen en bestraffingen van de Mozaïsche instituten exclusief tijdgebonden waren. Er worden geen zinspelingen gevonden in het geval van individuen of gemeenschappen, waarin een verwijzing wordt gemaakt naar het goed of kwaad van een toekomstige toestand als motief voor gehoorzaamheid."[79]
Dr. Payne Smith zegt in zijn "Bampton Lectures":
"De onderscheidende karakteristiek van profetie, zoals die bestond bij Mozes, is dat die de hele omtrek van de evangeliewaarheid geeft. Er is echter één opmerkelijke uitzondering. Mozes onderwees de Israelieten niet duidelijk de leer van een toekomstig oordeel en van een eeuwige staat van beloningen en bestraffingen." [80]
Ds. F.W. Farrar van Trinity College, Cambridge, Engeland, auteur van het artikel over "Hel" in Smith's Dictionary, zegt...
"De beloningen en bestraffingen van de Mozaïsche wet waren tijdgebonden, en het was alleen geleidelijk en langzaam dat God aan Zijn gekozen volk een kennis onthulde van toekomstige beloningen en bestraffingen."
We zouden denken: héél langzaam, want de schrijver zelf geeft toe dat het pas na de ballingschap (536-445 v.Chr.) was dat de Joden Sheol verdeelden "in twee delen; één de verblijfplaats van de gezegenden en de andere van de verlorenen." En zelfs bij dit levert hij geen enkele Schriftuurlijke tekst als bewijs voor de bewering, dat in deze late datum, zo'n duizend jaar na het geven van de wet, de Hebreeërs zulk een begrip van Sheol onderhielden. En zelfs als we de bewering zouden toestaan, moet het de zorgvuldige denker als zeer vreemd opvallen dat God deze leer niet rechtstreeks aan Zijn gekozen volk zou onthullen, maar via de Babyloniërs of Perzen, zoals mr. Farrar schijnt aan te duiden met zijn zinspeling op de ballingschap.
Dr. Strong, een van de editors van Harpers' "Cyclopedia of Biblical en Theological Literature," geeft het volgende getuigenis:
"De Egyptische religie, in haar verwijzing naar de mens, was een systeem van verantwoordelijkheid dat voornamelijk afhing van toekomstige beloningen en bestraffingen. De wet (van Mozes), in haar verwijzing naar de mens, was een systeem van verantwoordelijkheid dat voornamelijk afhing van tijdgebonden beloningen en bestraffingen." [81]
H.W. Beecher zegt:
"De hele Mozaïsche bedeling ligt voor ons open en er is in deze geen enkele gelegenheid waar een motief tot een mens gericht wordt dat met onsterfelijkheid te maken heeft. Alle motieven zijn genomen uit seculiere dingen. Deugd zal in dit leven haar beloning krijgen en boosaardigheid zal in dit leven haar straf krijgen. Dat is de sleutel van dat sublieme drama van Job."
En hij zegt in een andere uiteenzetting dat het vreemdste met betrekking tot de leer van de eindeloze bestraffing is dat als "we alleen het Oude Testament hadden we niet zouden kunnen zeggen dat er enige toekomstige bestraffing zou zijn." [82]
En is het niet vreemd voor mr. Beecher dat God, na vier duizend jaar van stilte en verborgenheid, het vreselijke ding zou onthullen in het evangelie waarvan speciaal wordt gezegd dat het "goede berichten van grote blijdschap is aan alle mensen"?
SECTIE 2
TOEVOEGINGEN AAN SECTIE 3 VAN HOOFDSTUK 2.
SHEOL, OF DE OUDE TESTAMENT LEER VAN DE HEL.
Dr. Fairbairn, de geleerde professor van goddelijkheid in het College van Glasgow, en wiens delen over "Prophecy" en "Typology" hem hoge rang onder Bijbelstudenten en uitleggers hebben gegeven, zegt zonder reserve: "Zonder twijfel werd Sheol, net als Hades, beschouwd als de verblijfplaats na de dood, gelijkelijk van de goede en de kwade." Natuurlijk is het daarom een verkeerde voorstelling van de heilige schrijvers als het met het woord "hel" wordt vertaald en misleidend voor de gewone lezer.
Edward Leigh, van wie Horne in zijn "Introduction" zegt dat hij "een van de meest geleerde mannen van zijn tijd was en zijn werk een waardevolle hulp voor het verstaan van de oorspronkelijke talen van de Schrift," verklaart ongestraft dat "alle geleerde Hebreeuwse wetenschappers weten dat de Hebreeën geen passend woord voor hel hebben, zoals wij hel verstaan."
F.W. Farrar zegt dat "hel" het woord is dat algemeen en ongelukkig door onze vertalers gebruikt wordt om de Hebreeuws Sheol weer te geven - ongelukkig omdat het woord "hel" vermengd is met ontelbare associaties die geheel vreemd zijn aan het denken van de oude Hebreeën. Het zou misschien beter zijn geweest vast te houden aan het Hebreeuwse woord Sheol, of het anders weer te geven met "het graf" of "de put."
SECTIE 3
TOEVOEGINGEN AAN HOOFDSTUK 4.
DE JODEN LEENDEN DE LEER VAN DE HEIDENEN.
Het verderf van de Joodse religie en de talrijke heidense dogma's die, voorafgaande aan de tijd van Christus, ingeburgerd waren in het nationale geloof, zijn belangrijke punten in het betoog, aangezien zij laten zien hoe de weg werd voorbereid voor de ontvangst van de leer van eindeloze bestraffing binnen het volkse geloof. Wij geven daarom onder dit kopje ruimte aan de volgende toevoegende getuigenissen.
Zo zegt dr. Mosheim:
"Fouten van een verderfelijke soort hadden het hele lichaam van het volk (Joden) besmet. Er hadden onder hen verscheidene absurde en bijgelovige denkbeelden de overhand met betrekking tot de goddelijke natuur, onzichtbare krachten, enz, die zij deels met zich meegebracht hadden uit de Babylonische ballingschap en deels afgeleid waren van de Egyptenaren, Syriërs en Arabieren die in de buurt woonden.
De voorouders van die Joden die leefden in de tijd van de Heiland hadden uit Chaldea en de naburige landen veel buitensporige en nutteloze inbeeldingen gebracht die volkomen onbekend waren bij de oorspronkelijke grondleggers van de natie. De verovering van Asia door Alexander de Grote was ook een gebeurtenis waaraan we een nieuwe toetreding van fouten tot het Joodse systeem mogen dateren, aangezien als gevolg van die revolutie, de manieren en meningen van de Grieken zich onder de Joden begonnen te verspreiden. Naast dit brachten zij bij hun reizen naar Egypte en Foenicië niet alleen de weelde van deze verdorven en bijgelovige natiën mee, maar ook hun schadelijke fouten en ijdele fabelen, die onwaarneembaar vermengd werden met hun eigen religieuze leerstellingen." [83]
De Hebreeën ontvingen hun doctrine van demonen uit twee bronnen. Ten tijde van de Babylonische ballingschap leidden zij ze af uit de bron van de Chaldaïsch-Perzische magie; en daarna, tijdens de Griekse suprematie in Egypte, hadden zij nauwe omgang met deze vreemdelingen, in het bijzonder in Alexandrië, en voegden zij aan de magische denkbeelden die toe welke zij van deze Egyptisch-Perzische bron hadden geleend. En deze verbinding en vermenging zijn voornamelijk in het Nieuwe Testament te zien. Het was onmogelijk de onderlinge vermenging van Griekse speculaties te voorkomen. De stem van de profeten was stil. Studie en onderzoek waren begonnen. Het populaire geloof en de filosofie scheiden zich; en zelfs de filosofen verdeelden zich in verscheidene sekten: Sadduceeën, Farizeeën en Essenen; en Platonische en Pythagoreese denkbeelden, vermengd met Oriëntaalse leerstellingen, hadden reeds de bacil van de Hellenistische en cabalistische filosofie ontvouwd. Dit was de stand van zaken toen Christus verscheen. [84]
Dit getuigenis van de geleerde en accurate geschiedkundige komt direct ter zake en opent aan ons de bronnen van het grote verderf, de valse leren en heidense bijgeloven en fabelen, die het simpele geloof van Mozes en de profeten in de dagen van Christus overdekten.
SECTIE 4
TOEVOEGINGEN AAN HOOFDSTUK 5, SECTIE 4.
DE WOORDEN EEUWIG, ALTIJD DUREND, VOOR ALTIJD. ENZ.
De grond waarop tot dusverre heeft gestaan, dat het Hebreeuwse olam en het Griekse aionios een strikte eeuwigheid vertegenwoordigen, dat dit de radicale en onlosmakelijke kracht van de termen is, is in een recente dissertatie van zijn hand in Lange's Commentary door Dr. Tayler Lewis verlaten, een van de meest geleerde en exacte critici van de orthodoxe school. Zijn getuigenis is als volgt:
"De predikant, in zijn strijd met de Universalist of Restorationist zou een fout begaan en, zo is mogelijk, falen in zijn betoog, als hij de hele spanning er van zou leggen op het etymologische of historische belang van de woorden aion, aionios en zou proberen te bewijzen dat zij, van zichzelf, noodzakelijk de betekenis van eindeloze duur met zich dragen."
Nogmaals: hij zegt over het Hebreeuwse woord in Prediker 1:3 - "Dit duidt zeker niet een eindeloze eeuwigheid aan in de striktste zijn van het woord, maar alleen een toekomst van onbeperkte lengte." Over Exodus 21:16 zegt hij: "Olam zou hier schijnen genomen te moeten worden als een hyperbolische term voor onbepaalde of niet gemeten duur;" en hij contrasteert het met Deuteronomium 32:40, als een voorbeeld van de immense extremen die de context toont bij het gebruik van het woord. "Ik leef voor altijd," gesproken van God op zo'n manier dat het niet minder kan betekenen dan de absolute of eindeloze eeuwigheid. Maar het is het onderwerp waarop het wordt toegepast dat hiertoe dwingt, niet een etymologische noodzakelijkheid in het woord zelf.
Dit is exact de grond die wij ingenomen hebben met betrekking tot deze hele groep van woorden, dat hun betekenis afhangt van de band waarmee of de onderwerpen waarop ze worden toegepast. En professor Lewis, na gesteld te hebben dat olam in Prediker 1:3 (en hetzelfde is waar voor de Griekse tegenhanger aionios) "niet eeuwig kan betekenen in de zin van eindeloze duur," voegt heel terecht toe dat "het kan gebruikt worden voor zulk een idee wanneer de context het duidelijk vereist, zoals wanneer het wordt gebruikt voor de voortgang van het goddelijk bestaan of voor het goddelijk koninkrijk." Nogmaals: hij zegt over hoofdstuk 12:5, waar het Hebreeuws voor "lang huis" beth olam is, "het duidt zeker niet een absoluut eindeloze eeuwigheid aan."
De juiste betekenis van de woorden is volgens de professor "wereld-tijd."
"Eerst, als uitdrukking van een grote periode, cyclus of tijdperk, haar maat niet van buitenaf hebbend, maar wat voorbij gaat aan enige gekende historische of astronomische maatneming;" tweede, "in een lagere of meer beperkte zin, - een olam, eon, tijd, wereld of wereld-tijd - die historisch kan zijn; onbepaalde perioden die de een na de ander komen tijdens de voortgang van dezelfde aarde of kosmos. Zo zeggen wij de oude wereld, de moderne wereld, de Griekse wereld, de Romeinse wereld, enz. Dit zou overeenkomen met ons gebruik van 'tijden,' en dat zou zinnig zijn; Prediker 1:10, 'de werelden of tijden die tevoren waren.'
Over Mattheüs 25:46 zegt hij:
"Aionios kan mogelijk een bestaan betekenen, een duur, gemeten in aionen of werelden (genomen als de eenheid van maat), net zoals onze huidige wereld, of aion, gemeten wordt in jaren of eeuwen. Maar het zou meer in overeenstemming zijn met het eenvoudigste etymologische gebruik het simpelweg de betekenis van olamisch of aionisch te geven of het te beschouwen als, net als het Joodse olam habba, de toekomende wereld. Dezen zullen weggaan in de bestraffing (de weerhouding of gevangenschap) van de toekomende wereld; en dezen in het leven van de toekomende wereld. Dat is alles wat we etymologisch of exegetisch kunnen zeggen van het woord in deze passage."
SECTIE 5
TOEVOEGINGEN AAN HOOFDSTUK 6.
DE INTRODUCTIE VAN DE LEER IN DE CHRISTELIJKE KERK.
Het belang van het onderwerp dat in dit hoofdstuk wordt gepresenteerd zal de aanvullende bewijzen rechtvaardigen die nu volgen. Niemand die bekend is met de interne geschiedenis van de kerk in de eeuwen die onmiddellijk volgden op de apostolische tijd zal enig verder bewijs eisen dan deze kennis hem zal leveren, dat het nauwelijks mogelijk was dat het dogma van eindeloze bestraffing niet haar weg zou vinden in zulk een massa van bijgeloof en boosaardigheid, zulk een achteruitgang van theologisch en moreel verval. Het volgende is uit een artikel in de "Contemporary Review" over "De corruptie van het Christendom door het heidendom":
"Dat feitelijk een grote omwenteling plaatsvond in zeer veel van de leerstellingen en in alle uiterlijke gebruiken van de kerk tussen de tijd van Constantijn en die van Justinianus, is gewoon een zaak van geschiedenis. De waarheid is te openbaar om ontkend te worden, hoe je er ook naar kijkt. De uitleg die het meest waarschijnlijk lijkt is die welke de verandering in het Christendom toeschrijft aan de geleidelijke fusie met het heidendom van het keizerrijk.
De omwenteling had, zoals de meeste anderen, verscheidene ontvankelijk makende oorzaken, die lang in stilte gesmeed werden voordat hun effect zichtbaar werd. Drie zijn genoeg om te noemen: De onweerstaanbare neiging van die tijd naar bijgeloof; de familiare omgang tussen de heidense bevolking en de lagere orde van Christenen; en, tenslotte, de geloofwaardigheid en valse filosofie van de meeste van de geleerde Christelijke godgeleerden en hun goed bedoelde maar verkeerde politiek in het handelen met corrupties die door de onwetenden werden geïntroduceerd. De toestand van de Romeinse wereld was vanaf het prille begin van het Christendom extreem ongunstig voor het bewaren van haar zuiverheid; en, omdat de oude beschaving aftakelde door verkeerd regeren en sociale disorganisatie, werd het voor de kerk in toenemende mate moeilijk te worstelen tegen de onrustige invloeden die haar aan alle kanten aanvielen.
Zonder twijfel werden veel heidense gewoonten zonder kwade bedoeling geadopteerd, of, zoals in de aanbeveling van Gregorius de Grote aan Augustinus van Canterbury, met de goede bedoeling om de heiden te winnen voor het evangelie. Het ceremoniële en legendarische systeem van het heidendom had veel romantische charmes waaraan nog steeds in hun Christelijke verpakking wordt vastgehouden. Maar hoewel enige toevoeging van heidense ideeën en praktijken onschuldig getolereerd zou kunnen worden, is het een heel andere zaak wanneer we een uitgebreide structuur van fouten, zoals die waarvoor apostelen en martelaren stierven om ze te weerstaan, bijgevoegd zien worden aan het eens aan de heiligen aangedragen geloof."[85]
De feiten die bijeengebracht zijn in de noot hieronder zijn pijnlijk genoeg, maar het is nodig ze een plaats te geven opdat de onderzoeker volledig kan begrijpen hoe een zo abominabele leerstelling als die van de eindeloze bestraffing, en zo vijandig tegen de geest van het evangelie, zijn weg gevonden zou hebben in de belijdenis van de Christelijke kerk. [86]
SECTIE 6
TOEVOEGINGEN AAN HOOFDSTUK 8.
DE VERGELIJKENDE MORELE INVLOED VAN GELOOF EN ONGELOOF IN EINDELOZE BESTRAFFING. HISTORISCH CONTRAST.
Er zijn een groot aantal beweringen gemaakt met betrekking tot de noodzaak van een geloof in een toekomstige eindeloze bestraffing als de bewaker van de samenleving en als het enig zekere fundament van publieke en private moraliteit. De feiten, uiteengezet in het hoofdstuk waarvan deze sectie een appendix is, laten zien hoe weinig grond er is voor zulke beweringen; en de geschiedenis van heidense natiën en stammen, overal en in alle tijden, levert op dit punt hetzelfde bewijs. Er bestaan geen grotere boosaardigheid, geen grondiger corruptie van moraal en manieren, geen walgelijker gewoonten en praktijken op de aarde dan onder juist die heidenen die geloven in de hel en kwellingen die zo vreselijk zijn als taal maar kan beschrijven.
Maar de Christelijke kerk zelf draagt ook getuigenis van dezelfde waarheid. Zolang ze trouw was aan de leerstellingen van Christus en aan de goddelijke geest van Zijn evangelie, leefden de gelovigen volgens de wet van liefde en heiligheid, en eerden zij hun belijdenis door de zuiverheid van hun gesprekken en gedrag. En, zoals Lukas zegt: "Zij aten hun vlees met blijdschap en eenvoud van hart, God lovend en gunst hebbend bij alle mensen" (Hand. 2). Maar zodra we een vertrek vinden vanaf de grote waarheden van het Christendom - het Vaderschap van God, de broederschap van de mens, de uiteindelijke verlossing van allen,- dan vinden we een overeenkomstige laksheid van moraal en losheid in manieren; en dit nam toe met elke nieuwe verwijdering van de zuiverheid van het evangelie. De geschiedkundigen van de kerk getuigen met één stem over deze corruptie en verdorvenheid.
Nadat onze zaken degenereerden vanaf de regels van vroomheid, vervolgde men elkaar met open smaad en haat; en we vochten met elkaar met wapens van wrok, met scherpe speren van beledigende woorden, zodat bisschoppen tegen bisschoppen en volk tegen volk opruiing opwekten. Laatst van alles, toen die vervloekte hypocrisie en geveinsdheid tot aan de rand van kwaadaardigheid waren gekomen, kwam de zware hand van God's oordeel op ons, eerst beetje bij beetje. Maar toen wij niet bewogen werden door gevoel, noch probeerden God tevreden te stellen, maar zonde op zonde hoopten, denkend dat het God niet kon schelen of ons zou bezoeken vanwege onze zonden, en wanneer onze herders, de regels van vroomheid terzijde leggend, onder elkaar gewelddadig streden en tweedracht op tweedracht stapelden, en dreigementen, wederzijdse haat en vijandschap, en tiranniserende ambitie, toen goot Jehovah zijn toorn uit over ons en dacht niet aan ons. [87]
Hoewel voorbeelden van primitieve vroomheid en deugd niet ontbreken, waren toch velen verslaafd aan losbandigheid, arrogantie, wellust, twist en andere ondeugden. Dit is vaak te zien in de veelvuldige klaagzangen van de meest geloofwaardige personen van die tijden.
De voorgangers imiteerden het voorbeeld van hun superieuren en, de verplichtingen van hun ambt verzuimend, leefden in vadsigheid en genot.
De ondeugden en fouten van de geestelijkheid, in het bijzonder van hen die hun ambt uitoefenden in grote en rijke steden, groeiden aan naar gelang van hun weelde, eer en voordelen. De bisschoppen vertrapten de rechten van het volk en mindere geestelijkheid, en wedijverden in luxe, arrogantie en wellust met de burgerlijke gouverneurs van provincies. [88]
Zo dreven de morele gevolgen die volgden op de groei van het dogma van eindeloze bestraffing, of de poging mensen er toe te drijven door de vrees voor de hel, tot een leven van zuiverheid en goedheid. En deze staat van dingen werd, zo mogelijk, steeds erger doorheen die lange treurige periode die zo terecht omschreven wordt als de "donkere middeleeuwen."
En laten we nu een ander standpunt innemen en zien wat zichzelf aan de andere kant presenteert. Binnen de laatste halve eeuw is er een grote verandering geweest in de theologie van de kerk, een heerlijke verzachting van de harde kenmerken van alle belijdenissen en een gelijdelijke nadering tot de simpele en sublieme leerstellingen van het evangelie. De grote waarheden van het Universalisme - het ouderlijke karakter en de liefde van God, de broederschap van de mens en het uiteindelijke herstel van allen tot heiligheid en gezegendheid - hebben, in de laatste vijftig jaren (rond 1850, vert.), een niet geëvenaarde vooruitgang geboekt in Amerika en Europa; en honderden duizenden verheugen zich in de kennis en het geloof er van, terwijl honderden duizenden meer in kerken van alle naam reeds geheel of voor het grootste deel het walgelijke dogma van eindeloos wee hebben verlaten.
En wat is nu de morele toestand van de gemeenschap in de huidige tijd in Amerika en Europa vergeleken met die van de periode die reeds vermeld werd, toen het principe van brute kracht en vrees de overhand had in de religie en regeringen, en de leer van de nooit eindigende kwelling de kerk en de mensen overheerste? Zijn de mensen slechter of beter geworden? Zijn de morele en menselijke aspecten van de gemeenschap onder die invloed helderder of duisterder geworden? Laat de geschiedenis van vandaag antwoord geven.
Kijk naar de nobele filantropische instellingen die de natiën opwekken tot een nieuw en hoger leven. Zie de tehuizen voor geestelijk gestoorden, de blinden, de doven en de stommen, ziekenhuizen voor de zieken en verminkten, liefdadigheids-instellingen, organisaties voor het in dienst nemen van de armen, asielen voor bejaarde mannen en vrouwen, en soortgelijke organisaties die de grote principes van menselijke broederschap erkennen en in praktijk brengen en de verplichtingen van wederzijdse liefde en hulp, organisaties voor het verchristelijken van onze wetten, vrede-organisaties, gevangenis-tuchtiging instellingen, de uitbreiding van opvoeding, de toename van Christelijke vrijheid, enz.
Wijzen deze dingen op een voorwaartse of een teruglopende beweging? Lijkt het er op dat deze nobele hervormingen, deze Christelijke ondernemingen van weldadigheid en menselijkheid, de moraal van de gemeenschap deden afglijden? Laten zij zien dat de wijde verbreiding van de leerstellingen van het Universalisme een gevaarlijke invloed op de publieke moraal had gehad? Of, met andere woorden, laten deze dingen zien dat de groeiende twijfels en ongeloof in eindeloze bestraffing, en al haar bijbehorende fouten, enige weldadige weerhouding hadden weggenomen of de weg geopend naar een algemene overtreding van Christelijke en sociale wetten? Zijn de mensen van Amerika of Europa nu slechter dan in de donkere middeleeuwen, minder verlicht, minder deugdzaam, minder Christelijk, minder liefdadig en liefdevol naar hun medemensen, minder ernstig in hun inspanningen om de moraal en sociale staat van de armen en onwetenden en vernederden te verhogen en de verdrukten en gevangenen vrij te maken?
Op al deze vragen is het uniforme en nadrukkelijke antwoord: Nee! Dus ver van dat de gemeenschap onder deze invloeden slechter werd, werd ze met het uur beter. Haar morele leven werd meer en meer ontwikkeld en er is nooit een periode in de politieke, sociale en religieuze geschiedenis van de wereld geweest waarin er tekenen van grotere belofte waren dan nu (1855;vert.), nooit een tijd waarin meer elementen van verbetering en vooruitgang aan het werk waren, of waarin het heden en de toekomst meer hoopvol en goed waren, dan in dit uur. [89]
Noten.
[1] Milman's History of the Jews, vol. i 117; Warburton's Divine Legation of Moses, vol. iii 1, 2, 10th ed. Lon.; Paley's Works, vol. v 110, Sermon xiii; Wine's Commentaries on the Laws of the Ancient Hebrews, p. 275; Jahn's Archaeology, p. 398; Whateley's Essays on some of the Peculiarities of the Christian Religion, p. 44, 2d ed. Hetzelfde betoog wordt herhaald in zijn Scripture Revelations concerning a Future State, pp. 18, 19, Amer. ed. Voor ander autoriteiten zie hoofdstuk x., sect. i. Terug
[2] Ik ben verschuldigd aan Dr. Sawyer voor de laatste twee autoriteiten, zoals door he geciteerd de Discussion on the Doctrine of Eternal Salvation, p. 36. Voor aanvullende getuigen zie hoofdstuk x., sect. ii. Terug
[3] Zie hoofdstuk x., sect. i, noot 5. Terug
[4] Het is zeer opmerkelijk hoe perfect het boek Job harmonieert met de Wet in betrekking tot beloningen en bestraffingen na de dood. Job's verliezen worden naar soort vermeld en zijn deugden en integriteit worden beloont met de goddelijke goedkeuring, geestelijke vrede, en eer en aanhankelijkheid van zijn buren. Maar er is zelfs geen hint van enige toekomstige beloning, of van enige toekomstige bestraffing voor zijn boosaardige vijanden. Het is zeker zeer mysterieus, als de leer in de tijd van Job was onthuld, dat dit opmerkelijke morele drama er geheel aan voorbij zou gaan, speciaal wanneer, indien waar, het zo bewonderenswaardig afgelopen zou zijn met het ontwerp van de auteur. Terug
[5] Introductie in Job. De voorgaande citaten zijn uit Stuart's Essay on Future Punishment, p. 116; Lowth's Lectures on Hebrew Poetry, p. 347, and Note to page 64, Edit. 1829; Herder's Hebrew Poetry, vol. i, Dialogue viii. Dit werk van Herder zou in de handen moeten zijn van een ieder die de lezing van de poëtische delen van de Hebreeuwse Schrift wenst te verstaan en genieten. Het is geschreven in een zeer aangename en innemende stijl en loopt over van informatie over het behandelde onderwerp.Terug
[6] Exegetical Essays on Future Punishment, p. 113; Bush on the Resurrection, p. 93. Terug
[7] A Catholic Catechism, herzien door het London Athenaeum, heeft de volgende vragen en antwoorden:
Vr. Waar is de hel? A. Die is in het middel van de aarde.
Vr. Is de hel erg groot? A. Niet erg, want de verdoemden liggen de een op de ander op elkaar gepakt, zoals de stenen in een steenoven. Onze Protestantse broeders zijn niet zo exact in het lokaliseren van de plaats. "De hel is elke plaats waar God verkiest dat ze is, of waar zondaren verkozen ze te hebben, of waar duivels ze maken. Of ze kan op de een of andere planeet zijn of tussen de planeten, of ze kan in geen speciale plaats zijn. Ze kan overal zijn, behalve in de hemel. Hel is onbepaalde ellende. Waar oneindige ellende wordt verduurd is de hel. Indien, om dit voort te brengen, het nodig is alle boosaardige mensen in één put te doen, dan zullen ze daarin gedaan worden; indien niet, dan zullen ze meer ruimte hebben." - New Yorker Observer. Terug
[8] Dit harmonieert zeer goed met het Christelijk zicht op dit hoofd; want naast de duivel en talloze legioenen demonen als bewoners, hebben we volgens een orthodoxe dichter:
"Pale phantoms, hideous specters, shapes which scare
The damned themselves, and terrify despair.
'Gorgons and Harpies, and Chimeras dire,'
And swarms of twisted serpents, hissing fire."
En Erasmus spreekt van "geestelijke leeuwen en beren," "schorpioenen, slangen en draken om te weten, geesten die rondkruipen en voortdurend kijken naar de verdoemde vuurbranden van de hel." Terug
[9] Dit wordt ook gekopieerd door de Christelijke schetser:
Fires spout in cataracts, or in rivers flow -
In bubbling eddies rolls the fiery tide,
And sulfurous surges on each other ride.
Dr. Trapp.
Suddenly before my eye
A wall of fiery adamant sprung up -
Wall mountainous, tremendous, flaming high
Above all flight of hope.
Pollock. Terug
[10] Hier ook slaan zowel de Katholiek als de Protestant de handen ineen met de heiden en lenen van hen het verfoeilijke dogma van kinderverdoeming, die, zoals hierboven gezien, ouder is dan het Calvinisme of Katholicisme. "De veroordeling van kinderen die sterven zonder gedoopte te zijn," zegt de Katholiek Bossuet, "is een artikel van stevig geloof van de kerk. Zij zijn schuldig, aangezien zij sterven in de toorn van God en in de krachten van duisternis. Kinderen van toorn worden van nature, als voorwerpen van haat en tegenzin, samen met de andere verdoemden in de hel geworpen en zij blijven daar een altijddurend voorwerp van de vreselijke wraak van de duivel. Zo besliste de geleerde Denis Peteau, en ook de zeer eminente Bellarmin, het Concilie van Lyons, het Concilie van Florence en het Concilie van Trente."
"Hoe komt het te pas dat de val van Adam, zonder oplossing, zoveel natiën zou omvatten, met hun kleine kinderen, in eeuwige dood, alleen vanwege de wil van God? Ik geef toe, het is een vreselijke decreet!"- Calvijn's Institutie, boek 3, h. 23, 7.
Terug
[11] Zo beschrijven Christelijke dichters hun hel, dezelfde taal gebruikend als Drs. Trapp en Young hieronder:
"The clank of chains,
The clang of lashing whips, shrill shrieks and groans,
Loud, ceaseless howlings, cries and piercing moans."
"Where shrieks, the roaring flame, the rattling chain,
And all the dreadful eloquence of pain."
Terug
[12] De methoden van kwelling hierboven tonen een prijzenswaardige graad van inventieve geest, maar het volgende, genomen uit een Christelijke(?) preek, overtreft in duivelse vindingrijkheid en marteling alles wat in de heidense hel te vinden is. In zoverre is het daarom een verbetering van het origineel.
"Hoe zwart zijn de boze geesten! Hoe furieus zijn hun kwelgeesten! 'Het is hun enige muziek om hun ellendige patiënten te horen brullen, hun botten te horen kraken. 'Het is hun eten en drinken te zien hoe hun vlees verrot en hun vet valt; ze te doorweken met brandend metaal en hun lichamen open te rijten en onstuimig brandend koper in hun ingewanden te gieten en in de hoeken en holten van hun harten. Wat denkt u van die ketenen van duisternis, die instrumenten van wreedheid? Kunt u tevreden zijn met branden? Ziet u hoe de worm knaagt, hoe de oven gloeit, hoe het vuur raast? Wat zegt u tot die rivier van zwavel, die golf van verderf? Wil u daar uw verblijfplaats maken? O, leg uw oor tegen de deur van de hel! Hoort u de vloeken en godslasteringen, het huilen en de klaagzangen, hoe zij hun dwaasheden beklagen en hun dag vervloeken; hoe zij brullen en gillen en hun tanden knarsen; hoe diep is hun kreunen, hoe gevoelig is hun gesteun; hoe onbegrijpelijk is hun ellende. Indien het gillen van Korach, Dathan en Abiram zo vreselijk was (toen de aarde onder hen kliefde en haar mond opende en hen opslokte en allen die bij hen behoorden) dat heel Israel vluchtte bij hun schreeuwen tot hen; O, hoe te vrezen zou de roep zijn als God de bedekking van de hel zou wegnemen en de schreeuw van de verdoemden in al zijn terreur op zou stijgen onder de kinderen van de mens, en al hun kreunen en ellende; dit is de doorstekende dodende nadruk en last, voor altijd, voor altijd!"
Terug
[13] Harper's Edit., p. 338. Zie ook de Egyptische oorsprong van de leer die overvloedig is bewezen in Warburton's Divine Legation, aan welke ik verschuldigd ben voor verscheidene van de autoriteiten die in deze sectie gegeven zijn, met citaten uit de oorspronkelijke tekst. Ook Leland over de Necessity of Divine Revelation, part III, hoofdstukken i-vii. Het veronderstelde begin en de groei van de leer onder de Egyptenaren is kort aangetoond door Heeren, Historical Researches, African Nations, vol. ii 189-199, 2nd Edit. Het is zeker en nauwkeurige lezing waard. Zie ook Boek van de Doden in Bibliotheca Sacra voor 1868, pp. 69-112. Terug
[14] Hier is zonder twijfel de bacil van het Katholieke vagevuur. De "vrije donaties" en "de gebeden van de priesters" zijn bekende kenmerken die te markant zijn om misverstaan te worden. Terug
[15] Wilkinson's Ancient Egyptians, Chap. x. Harpers' Edit. vol. ii pp. 356-400. Zie ook Bohn's Pictorial Dictionary of the Bible, en Ree's Cyclopedia, Art. Egypt. American Encyclopedia, Art. Hieroglyphics. Terug
[16] De Grieken en Romeinen, wanneer we spreken van religieuze dingen, gebruiken gewoonlijk het woord "buitenlands" om Egyptenaren aan te duiden. De leer werd in Griekenland geïmporteerd door de wetgevers en filosofen, die naar Egypte reisden om haar wijsheid te leren en om ingewijd te worden in haar wereldberoemde mysteriën. Terug
[17] De dichter Ovidius in het 15e boek van zijn Metamorphoses, zinspelend op de leer van transmigratie, stelt de zaak alsvolgt:
"O you, whom horrors of cold death affright,
Why fear you Styx, vain names, and endless night,
The dreams of poets, and feigned miseries
Of forged hell? Whether last flames surprise,
Or age your bodies waste, they do not grieve,
Nor suffer pains. Our souls forever live,
Yet evermore their ancient houses leave
To live in new, which them as guests receive:
All alter, nothing finally decays.
Hither and thither still the spirit strays;
Guests to all bodies, out of beasts it flies
To man, from men to beasts, and never dies.
As pliant wax each new impression takes,
Fixed to no form, but still the old forsakes,
Yet is the same: so souls the same abide,
Though various bodies may the sameness hide."
Terug
[18] Montesquieu heeft een waardevol traktaat over het onderwerp van dit hoofdstuk getiteld "La Politiqe Des Romains dans la Religion." Hij zegt duidelijk dat de Romeinen "de religie voor de staat maakten," en dat "Romulus, Tatius en Numa de goden verslaafden aan politiek" (asservirent les dieux a la Politique). Terug
[19] Hist. Philos. Judaica. Tom. ii 703. Terug
[20] Milman's Gibbon. Noot aan het begin van hoofdstuk 21. Met betrekking tot "paradijs en hel," denken wij dat de zaak te zwaar gesteld is - er is geen bewijs van de Babylonische oorsprong van tenminste het laatste.Terug
[21] Universalist Expositor, vol. voor 1834, p. 423. Terug
[22] History of Philosophy, Book iv c. 1. Zie ook Murdock's Mosheim, vol. i 39.Terug
[23] Wayland's Life of Judson, vol. i 144-152. Terug
[24] Clarke's Commentary on John ix. 2. Terug
[25] Jewish Antiq., b. xviii, c. i 3; Jewish Wars, b. ii, c. viii 14; b. iii, c. viii 5. Terug
[26] Zie Bush over de Resurrection, p. 253, waaruit ik deze citaten heb genomen. Terug
[27] Whitby en Clarke, over Johannes ix. 2. Schoettgen zegt dat de Joden geloofden in het voorbestaan van alle zielen. Horae Hber., zoals geciteerd door Norton, Translation of the Gospels, ii 408. Terug
[28] We hebben gezien dat het zweeg met betrekking tot eindeloze bestraffingen en inderdaad alle bestraffingen na de dood. En het is juist op dit punt waar zij het meest vrijelijk gekopieerd hebben van de heidenen.Terug
[29] Dissertation vi, Pt. ii, waar het onderwerp bediscussieerd wordt met gelijke oprechtheid en kundigheid. Terug
[30] Zie Jortin's Remarks, i 113. Zij die sommige van de domme fabelen van de Talmud gezien hebben zullen niet denken dat dit oordeel van Le Clerc te zwaar is. Terug
[31] Universal History, Book v, hoofdstuk iv Noot. Terug
[32] De lezer zal andere getuigenissen over dit belangrijke punt vinden vinden in hoofdstuk 10, sectie 3.Terug
[33] Prelim. Diss. vi, Pt. ii. Terug
[34] Lexicon over Gehenna. Dezelfde uitspraken worden gedaan door Prof. Stuart, Whitby, Clarke, en anderen. Terug
[35] Onze Heer kan verwijzen naar die grote dag van toorn, wanneer de Joden en afvallige Christenen (Hij waarschuwt voor afvalligheid) vernietigd zullen worden temidden van grote verdrukking: "want dan zal er grote verdrukking zijn, zoals niet is voorgekomen vanaf het begin van de wereld tot op heden en ook niet meer zal voorkomen"(Matt. 24:21). Het is onmogelijk uit deze passage eindeloze ellende te bewijzen, want de ziel is betrokken bij dezelfde vernietiging met het lichaam. De voorstanders van een eindeloos leven van lijden vinden in deze tekst een groter struikelblok dan enige andere klasse van gelovigen, want als het leert wat zeker is en niet wat alleen mogelijk is, maakt het de leer van vernietiging noodzakelijk. Terug
[36] Dr. Albert Barnes zegt: "De extreme weerzinwekkendheid van de plaats, het vuil en de verrotting, het verderf van de atmosfeer en de lugubere vuren die dag en nacht raasden, maakten het tot een van de meest walgelijke en vreselijke voorwerpen waarmee een Jood ooit bekend was gemaakt." Terug
[37] Parkurst zegt: "Onze Heer schijnt te zinspelen op de wormen die voortdurend vraten van de dode karkassen die in de vallei van Hinnom, Gehenna, geworpen werden, en op de eindeloze vuren die gaande gehouden werden om ze te verteren." Lexicon over het woord Gehenna. Terug
[38] Expositor voor Sept. 1838; Schleusner's Lexicon over Asbestos; Iliad, lib. i. 599; Cruse's Eusebius, lib. vi., chap. 41. Noot op pagina 259. Terug
[39] Twintig van deze voorbeelden herhalen het woord, het feitelijk voorkomen er van op 199 brengend - eis tous aionas ton aionon. Terug
[40] Truth of Gospel History, p. 28. Terug
[41] Stephens' Thesaurus Graecae Linguae; Robert Constant's Lexicon; Universalist Quarterly, ii 133, iv 5-38; Expositor, iii, &c., hebben de meeste van bovenstaande voorbeelden geleverd. Zie ook Christian Examiner, artikelen door E.S. Goodwin, van Dec., 1828, tot Mei, 1833. Terug
[42] Zie Prof. Tayler Lewis over Olamic en Aeonian Words, chap. x., sect. iv Terug
[43] Over Altijddurend - Gen. 17:7, 8, 13; 48:4; 49:26; Exod. 40:15; Lev. 16:34; Num. 25:13; Ps. 24:7; Hab. 3:6. Terug
Voor altijd - Deut. 15:17; 1 Sam. 1:22; 27:12; LeV 25:46; 2 Kon. 5:27; Job 41:4; 1 Kon. 1:31; Neh. 2:3; Dan. 2:4; Exod. 14:13; Pred. 1:4; Ps. 104:5; 78:69; Eze. 37:25; Gen. 13:15; Exod. 32:13; Josh. 14:9; 1 Kron. 23:25; Jer. 17:25; Ps. 48:8; Jer. 31:40; 1 Kon. 8:13; Numb. 10:8; 18:23; 1 Kron. 28:4; 1 Kon. 9:5; Joz. 4:7; Jona 2:6; Ps. 37:29.
Voor altijd en altijd - Ps. 148:5, 6; Jes. 30:8; 34:10; Jer. 7:7; 25:5.
Nooit – Lev. 6:13; 2 Sam. 12:10; Richt. 2:1; Joël 2:26, 27; Jer. 33:17; Eze. 16:63; Amos 8:14; Hab. 1:4. - Universalist Book of Ref., pp. 107-177.
[44] Bij de voorbereiding van dit werk is het mijn regel geweest niet enige zaak te introduceren die niet rechtstreeks te maken heeft met de hoofdvraag. Om deze reden is het voldoende op te merken dat "de eerste opstanding" door sommigen verondersteld wordt een seizoen van kalmte en afwezigheid van vervolging te zijn; door anderen, zoals Hammond, wordt gedacht dat het staat voor "de bloeiende toestand van de Christelijke kerk, herlevend na all haar vervolgingen en verderf." Mr. Whittemore, in zijn uitstekende commentaar, denkt aan de omkering en de geestelijke dood van het heidendom. Natuurlijk kan de frase niet in een letterlijke zin genomen worden, aangezien een eerste opstanding een tweede inhoudt; en er kan maar één letterlijke opstanding zijn. En dezelfde opmerking is toepasbaar op de dood, aantonend dat de "tweede dood" een beeld is. De vraag is: een beeld waarvan? Dit hebben we hierboven gepoogd te beantwoorden. Terug
[45] Clarke's Preface and Introduction to Revelations; en Whittemore's Commentary on Revelations. Terug
[46] Milman's Hist. of Christianity, Book ii, chap. ii. Zie ook hetzelfde in Neander, vol. i, p. 3, 4, &c; Mosheim vol. I, cent. 1; en Conybeare's Life and Epistles of St. Paul, vol. i, pp. 441-459. Chrysostom klaagt er over dat zelfs de Christenen van de 4e eeuw halve Joden zijn. Tussen de twee verdervende krachten, Joods en heidens, hadden de zuivere leren van het evangelie weinig kans om onbeschadigd uit het conflict te komen, en de feiten laten zien dat het ook niet gebeurde. Terug
[47] History of Philosophy, Preliminary Obs. Zie ook Book vi, ch. ii, waar hij herhaaldelijk stelt: "de vaders van de kerk verlieten de eenvoud van de apostolische tijd en verdierven de puurheid van het Christelijk geloof," "verspreidden Platonische ideeën als zijnde Christelijke waarheden," enz. Terug
[48] Murdock's Mosheim, cent. ii, iv, v, vi History of Theology. Zie ook Neander's History of Christianity, vol. i 248-254. Terug
[49] Tytler's Universal History, Book v, hoofdstuk iv.Terug
[50] Voor aanvullend getuigenis zie hoofdstuk 10, sectie v. Terug
[51] Ik heb deze geschriften van de zogeheten apostolische vaders elders gebruikt, maar een meer zorgvuldig onderzoek naar hun gezag heeft mijn geloof in hun echtheid, of hun zuiverheid, geschokt tot de omvang die hierboven is genoemd. Terug
[52] Epistle to the Smyrneans, chapts. 1. 8, ii 17. Wake's Translation. Vergelijk met Epistle to Trallians and Romans. Terug
[53] Zie hoofdstuk 4. Terug
[54] Epistle to Philippians, ii. Vergelijk deze passage met wat Paulus zegt over dezelfde klasse, 1 Kor. 15:12 en 2 Tim. 2:18. Terug
[55] Zie Norton's Genuineness of the Gospels, Noot F., over de apostolische vaders. Terug
[56] Epistle, hoofdstukken 15, 4. Terug
[57] Indien ik een vergelijking zou opzetten tussen twee groepen tijdens deze periode, dan zou het iets zijn zoals dit: Dat het geloof van de Orthodoxe groep een half Christelijk zou zijn, een kwart Joods en een kwart heidens; terwijl die van de Gnostische groep ongeveer een kwart Christelijk en drie-kwart filosofisch heidendom zou zijn. Men moet er echter aan denken dat alles wat we van de Gnostici weten tot ons komt door de geschriften van hun vijanden, en dat daarom veel toegang moet worden verleend voor verkeerde voorstellingen van zaken. Terug
[58] First Apology, vertaald door W. Reeves, London, 1709, pp. 26, 31, 59. Ik weet niet in hoeverre de vertaling betrouwbaar is en heb geen middelen beschikbaar om de uitdrukkingen "wereld zonder einde" en "eeuwigdurende ellende" enz. te vergelijken met het origineel, ik veronderstel dat het Grieks in deze gevallen aion en haar afleidingen is. Terug
[59] Dialoog met Trypho, geciteerd in the Ancient History of Universalism, p. 58, 1st edit.Terug
[60] Justinianus erkent dat de leer van een toekomstige "rechtvaardige vergelding van beloningen en bestraffingen een gangbare mening was in de wereld," en dat God er een genoegen in had dit denkbeeld te ondersteunen door de heilige geest." Dit is een curieuze belijdenis, dat God niet de oorspronkelijke bedenker was, maar alleen het denkbeeld ondersteunde! Met volhardende onstandvastigheid zegt hij in een andere plaats: "de filosofen en dichters namen hun hinten van bestraffing na de dood, enz., van de profeten." Wij hebben al laten zien dat zij niet de minste zinspeling op zoiets maakten. First Apology, p. 79. Terug
[61] Ancient History of Universalism, p. 52; Murdock's Mosheim, I 130; en speciaal Milman's History of Christianity, B. ii chap. 7.Terug
[62] Ancient Hist. of Universalism, chap. ii, sec. xi, waar de verwijzingen worden gegeven naar het werk tegen de ketters. Terug
[63] Guizot poogt de vertaling van Gibbon te verzachten, maar Milman heeft openhartig: Terug
"Het zou voor het Christendom verstandiger zijn, terugkerend op haar echte verslagen in het Nieuwe Testament, deze krachtige Afrikaan af te wijzen dan zichzelf te identificeren met zijn furieuze smaadredes, door onbevredigende verontschuldigingen voor hun onchristelijke fanatisme." (Decline and Fall, hoofdstuk 15; Noot 72 en de tekst).
Jortin zegt:
"Tertullianus had geen klein aandeel in lichtgelovigheid; hij bewijst dat de ziel stoffelijk is door de visioenen van een verlichte zuster, die hem vertelde dat zij een ziel had gezien! (Waarschijnlijk een 'medium.' Hier hebben we iets van de waanzin van onze dagen, waarin Tertullianus een gelovige schijnt te zijn geweest.) Hij bevestigt ronduit dat een mooie stad was gezien die veertig dagen in de lucht boven Jeruzalem had gehangen." (Remarks on Ecc. Hist., vol. ii 81)
Of nu het geloof van zo'n man in eindeloze bestraffing van enig belang is, voor zover het de vraag naar de waarheid of goddelijke oorsprong er van betreft, laat de lezen het oordelen.
[64] Het zal waargenomen worden dat juist in die mate de kerk, in tijd gemeten, afwijkt van Christus, en corrupt en heidens wordt, juist in die mate neemt de bestraffing van de boosaardigen in wreedheid toe. Vergelijk de eerste doctrine en datum, 110 n.Chr., met de vierde, 220 n.Chr., wanneer de gruwel compleet is. Terug
[65] Het zal de lezer opbouwen en hem in staat stellen een juiste waarde te plaatsen op de wijsheid van deze raad, als hij weet dat dezelfde uitspraak die de orthodoxie van eindeloze bestraffing vestigde, ook, als een fundamenteel artikel van Christelijk geloof, vestigde dat "de mensheid, in de opstanding, zal opstaan in een opgerichte houding!" Terug
[66] Sismondi's History of Crusades against the Albigenses, chap. ii 73-84, enz. De lezer zal zonder twijfel herinnerd worden aan een passage uit Wheaton's Northmen. "De religie van Odin stimuleerde de dorst naar bloed door de vreugden van Valhala (de hemel) te beloven als de beloning voor hen die op glorierijke wijze in de strijd waren gevallen." Welke is beter, de religie van de Northmen of de Katholieke? De eersten hebben tenminste het verlossende kenmerk van dapperheid, terwijl de laatsten alleen worden onderscheiden door hun wreedheid. Mahomet zou terecht verontwaardigd zijn als hij vergeleken zou worden met Simon de Montfort. Terug
[67] Zie de duivelse brief van de paus aan de Franse koning bij deze gelegenheid, in Smedley's History of the Reformed Religion in France, chap. ix. Terug
[68] Natural History of Fanaticism, sect. vi. Ik zou dit werk aan elke geestelijke willen aanraden ter lezing en bestudering en aan elk individu in het land. Het is de productie van een oorspronkelijk denker en een welsprekend schrijver. De vergelijking tussen de Romeinse soldaat en de Christelijke monnik, in het zesde deel, wordt zelden overtroffen als compositie, naast haar aanschouwelijke waarheid en kracht. Terug
[69] Prescott, sprekend van de mensenoffers door de Azteken of Mexicanen en de Inquisitie, geeft de voorkeur aan de eersten, want de Inquisitie, zo merkt hij op, "brandmerkt haar slachtoffers niet alleen met schande in deze wereld, maar wezen hen toe aan eeuwigdurend verderf in de volgende." Vol. i, p.84. Zo zegt hij op pagina 77: "Weinigen zullen waarschijnlijk sympathiseren met de straf van Torquemada, die zijn verhaal van ellende afsluit door doodleuk de ziel van het slachtoffer (van een Mexicaans slachtoffer) weg te zenden om te slapen met die van zijn valse goden in de hel." Terug
[70] In Spanje had de Inquisitie haar sterkste houvast. De effecten er van worden aldus beschreven door M'Crie; Terug
"Op natuurlijke wijze enige van de fijnste kwaliteiten bezittend waarmee een volk onderscheiden kan worden - edelmoedig, gevoelig, toegewijd, constant - werden de Spanjaarden wreed, trots, gereserveerd en jaloers, De walgelijke spektakels van de auto-da-fe, zo lang volgehouden, konden niet falen de meest verhardende invloed te hebben op hun gevoelens. In Spanje, net als in Italië, wordt de religie verbonden met misdaad en beschermd (beschermt ze) door haar sancties. Dieven en prostituees hebben hun beelden van de Maagd, hun gebeden, hun heilige water en hun belijdenissen. Moordenaars vinden hun toevlucht in de kerken en kloosters. Misdaden van de zwartste soort worden onbestraft gelaten als gevolg van de immuniteiten die door de kerkleiding verstrekt werden." (History of the Reformation in Spain, chap. ix)
Zie ook Smedley's, D'Aubigne's, and Burnett's Histories. Deze laatste kan vervangen worden, als korter en populairder in vorm, een werk dat gepubliceerd werd door The London Religious Tract Society, her-uitgegeven door Harpers, getiteld "The Days of Queen Mary." Voor een korte, maar interessante opmerking over de Inquisitie in Goa, zie Buchanan's Christian Researches, pp. 172-193.
[71] Biblical Repository for April, 1843. Dr. Robertson heeft ook een opvallende passage op dit punt, bevestigend voor het algemene betoog, die ik, ondanks de lengte, niet kan weigeren te citeren. Sprekend van de Peruvianen zegt hij: Terug
"De zon, als de grote bron van licht, van blijdschap en vreugde, trok in de schepping hun voornaamste eerbetoon aan... Door hun verering op die schitterende lichtbron te richten, die door haar universele en levendmakende energie het beste embleem van goddelijke weldadigheid is; de riten die zij voor hem aanvaardbaar achtten waren onschuldig en menselijk. Zij boden aan de zon een deel aan van die voortbrengsels die zijn levenwekkende warmte uit de boezem van de aarde had opgeroepen en opgevoed tot volwassenheid. Zij offerden, als een offerande van dankbaarheid, enige van de dieren die verschuldigd waren voor zijn invloed als voeding. Zij presenteerden aan hem uitgelezen specimen van die werken van vindingrijkheid die zijn licht de hand van de mens had geleid bij het vormen. Maar de Inca's bevlekten hun altaren nooit met menselijk bloed, noch konden zij bevatten dat hun weldadige vader, de zon, een genoegen zou vinden in zulke vreselijke slachtoffers. Zo werden de Peruvianen, onbekend met die barbaarse rituelen die het gevoel uitblussen en de natuurlijke gevoelens onderdrukken bij het zien van menselijk lijden, gevormd door de geest van het bijgeloof die zij overgenomen hadden, tot een nationaal karakter dat zachtmoediger was dan die van welk volk in Amerika dan ook. (History of America, B. vii sect. 36. Zie ook de noot bij deze sectie, 42).
[72] Jewish Wars, Book v., hfdst. xiii. sec. 6; hfdst. x. sec. 5. Terug
[73] Het is een curieus feit dat het gevierde werk van bisschop Warburton, "The Divine Legation of Moses," dit voorstel als basis heeft: Een gemeenschap kan niet bestaan zonder een geloof in toekomstige beloningen en bestraffingen, of, in afwezigheid hiervan, door wonderlijke ondersteuning van God. De wet van Mozes bevat niet de leer van toekomstige beloningen en bestraffingen; daarom was gezantschap of missie goddelijk, en de Joodse natie werd in stand gehouden door de miraculeuze kracht van God. Dit argument bewerkt hij met een een uitgebreide reeks van onderwijs en een heerlijk vertoon van eenzijdige logica, door drie octavo delen of meer dan 1500 dicht bedrukte paginas! Terug
[74] Wayland's Life of Judson, vol. i, pp. 144-153.Terug
[75] History of the Jews, vol. ii, pp. 123, 62. Brucker, ii 728, geciteerd in Expositor, iii 17. Terug
[76] Voor aanvullend bewijs zie hoofdstuk x., sect. vi Terug
[77] Barnes' Practical Sermons, pp. 123-125; Biblical Repository for July, 1840; Saurin's Sermons. Zie ook de problemen en pijnlijke worstelingen die door deze doctrine geschapen werden, zoals zij verschijnen in Beecher's Conflict of Ages en John Foster's gevierde brief over het onderwerp, Life and Correspondence, Letter 226. Beecher's Sermon on Future Punishment, Sunday, Oct. 16, 1870. Terug
[78] Sermon on Future Punishment, gepreekt op Oct. 16, 1870. Terug
[79] Eschatology; of, The Scriptural Doctrine of the Coming of the Lord, the Judgment, and the Resurrection. Door Samuel Lee, Boston, 1859, pp. 6, 144-150. Terug
[80] Prophecy a Preparation for Christ. By R. Payne Smith, D.D., Professor of Divinity, Oxford. Boston, 1870, p. 217.Terug
[81] Cyclopaedia, Art. "Egypt." Dr. Strong zegt dat niet alleen Mozes, maar "elke Israeliet die uit Egypte kwam volkomen bekend moet zijn geweest met de algemeen erkende leer van toekomstige beloningen en straffen." En toch zijn Mozes en Aäron, priester en Leviet, allen zo stil als Sheol over het onderwerp. Terug
[82] Sermon on Heaven, Sunday, Oct. 11, 1870. - Tribune and World Reports.Terug
[83] Mosheim's Church History, century I pt. I chap. ii. Zie ook Guizot's noot in Milman's Gibbon, chap. xxi Neander's History, I pp. 49-62. Terug
[84] Encyclopedia Americana, art. "Demon." Terug
[85] Herdrukt in Littell's Living Age voor April 23, 1870. Andere getuigenissen zijn te zien in Mosheim, i 115, 125, &c.; Enfield's Hist. Phil. ii 271, 281, &c., en algemeen in kerkgeschiedkundigen. Terug
[86] De grote kerkhistoricus Eusebius kopt hoofdstuk 31 van Boek 12 van zijn Evangelical Preparation aldus: "IN HOEVERRE MAG HET JUIST ZIJN VALSHEID ALS MEDICIJN TE GEBRUIKEN, EN TEN VOORDELE VAN HEN DIE VEREISEN MISLEID TE WORDEN." En hij onderneemt de gepastheid te verdedigen van het gebruik van valsheid door een beroep te doen op de schijnbare voorbeelden in het Oude Testament. Origenes bekende hetzelfde principe (Mosheim's Dissertations, p. 203). Bisschop Horsley, in zijn twistgeschrijf met Dr. Priestley, stelt hetzelfde feit. Op pagina 160 zegt hij: "Het was tijd toen de praktijk van het gebruik van ongerechtvaardigde middelen om een goede zaak te dienen openlijk werd erkend; en Origenes zelf was onder de verdedigers." Chrysostomus, bisschop van Constantinopel, verdedigde dezelfde leer (Mosh. Diss. p. 205). Gregorious van Nazianzen (360-390 n.Chr.), bijgenaamd "de goddelijke," zegt "Een klein beetje jargon is al wat nodig is om indruk te maken op het volk. Hoe minder zij begrijpen, des te meer zij bewonderen. Onze voorvaders en doctoren van de kerk hebben vaak gezegd, niet wat ze dachten, maar wat de omstandigheden en noodzaak hen dicteerde." Synesius (400-420 n.Chr.) bisschop van Ptolemais, zegt: "Het volk verlangt er naar misleid te worden. We kunnen niet anders handelen als wij hen respecteren." En een beetje verderop zegt hij: "Wat mijzelf betreft, ik zal zelf altijd een filosoof blijven; maar in het omgaan met de massa van de mensheid zal ik een priester zijn"(Cave's Eccl. p. 115). St. Jerome (380 n.Chr.) zegt: "Ik heb geen probleem met een fout die voortkomt uit haat tegen de Joden en uit vrome ijver voor het Christelijk geloof. "(Opera, iv p.113). Mosheim sluit in dezelfde aanklacht Ambrose (270 n.Chr.), bisschop van Milaan, in, Hilarius, bisschop van Poitiers, en Augustinus (400 n.Chr.), bisschop van Hippo, "wiens faam," zegt Mosheim, "niet zonder reden de hele Christelijke wereld vulde. We zouden hen," zo voegt hij toe, "graag uitsluiten van deze aanklacht, maar de waarheid, die meer respectabel is dan deze vereerde vaders, verplicht ons hen te betrekken in de algemene aanklacht." Dr. Chapman, in zijn Miscellaneous Tracts, p. 191, zegt: "De geleerde Mosheim, een buitenlandse godgeleerde en vurig advocaat voor het Christendom, die door zijn geschriften de achting van alle goede en geleerde mensen verdiende, maakt zijn vrees bekend, dat zij die met enige mate van aandacht zoeken in de geschriften van de vaders en zeer heilige doctoren van de vierde eeuw ze alle zullen vinden, zonder uitzondering, geneigd tot liegen en misleiden wanneer de belangen van de religie het vereisen." De geleerde Dodwell, in een door hem gepubliceerd werk, "onthoudt zich van het produceren van meer bewijs van oude Christelijke vervalsingen," "door zijn grote verering van de goedheid en vroomheid van de vaders." Wat was dit een vreemde en onstandvastige redenering! - Universalist Book of Reference, p. 359. Terug
[87] Eusebius (stierf in 340 n.Chr.), Eccl. Hist. lib. viii hoofdstuk 1 Terug
[88] Mosheim's Eccl. Hist. centuries iii, iv Murdock's Translation. Terug
[89] Voor verder bewijs dat de leer van eindeloze bestraffing niet de moraal van haar gelovigen verbetert of de hongers en passies weerhoudt, verwijzen we naar een klein werkje, getiteld "Orthodoxy as it is," hoofdstuk 4, dat een verslag bevat dat we aarzelen naar deze paginas over te zetten. Terug